Centrale Raad van Beroep, 21-04-2010, BM1974, 08-6311 WAO
Centrale Raad van Beroep, 21-04-2010, BM1974, 08-6311 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 april 2010
- Datum publicatie
- 22 april 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BM1974
- Zaaknummer
- 08-6311 WAO
Inhoudsindicatie
Verzoek om herziening. Het Uwv is uit eigen beweging overgegaan tot herberekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 3 november 2006 en het heeft daarbij thans de volledige urenomvang van de maatmanarbeid in acht genomen. Gelet op deze slechts gedeeltelijke heroverweging van het oorspronkelijke besluit, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Geen volledige heroverweging.
Uitspraak
08/6311 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 september 2008, 08/1157 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 13 januari 2009, 10 maart 2009 en 9 november 2009 heeft mr. De Jonge de gronden waarop het hoger beroep stoelt, aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden en bij brief van 15 februari 2010 nog een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 5 november 2004 uitgevallen met psychische klachten voor zijn werk als heftruckchauffeur voor gemiddeld 39,01 uur per week. Op basis van een medisch en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 september 2006 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 3 november 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 35% bedroeg. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Bij besluit van 9 november 2007 heeft het Uwv aan appellant te kennen gegeven niet terug te komen van het besluit van 22 september 2006 omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, ook bij een berekening waarbij is uitgegaan van het volledige aantal uren dat appellant in zijn maatmanarbeid heeft gewerkt, minder dan 35% bedraagt. Het Uwv is tot deze herberekening overgegaan naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, LJN AZ9652. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de maximering van de urenomvang van de maatman bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit op 38 uur per week, zoals opgenomen in artikel 9, aanhef en onder b, en artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (zoals vastgesteld op 18 augustus 2004 en in werking getreden op 1 oktober 2004; Stb. 2004, 434), verbindende kracht mist. Hij heeft vervolgens uitgesproken dat het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, voor zover dit in de artikelen 9 en 10 het beginsel van feitelijke inkomstenderving verlaat, onverbindend is.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 november 2007. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Op basis van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep zijn wij afgestapt van de zogenoemde maximering van de maatman op 38 uur, en hebben wij uw arbeidsongeschiktheidspercentage per 3 november 2006 herberekend op basis van de feitelijke maatmanomvang van 39,01 uur. Uitgaande van een gemaximeerde maatman van 38 uur bedroeg uw arbeidsongeschiktheidspercentage 32,68%. Uitgaande van een maatmanomvang van 39,01 uur per week bedraagt uw arbeidsongeschiktheidspercentage 34,06%. Uit het voorgaande blijkt dat de herberekening op basis van het volledig aantal gewerkte uren geen consequenties heeft: u bent onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt per 3 november 2006, zodat geen aanleiding bestaat om terug te komen van de beslissing van 22 september 2006. Naar onze mening beperkt dit geschil zich tot het vraagpunt of de herberekening op grond van de ongemaximeerde maatman aanleiding geeft om terug te komen van de beslissing per einde wachttijd. De overige bezwaren die zijn aangevoerd vallen onzes inziens buiten de omvang van dit geschil en kunnen om die reden geen doel treffen.”
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 10 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet bevoegd was tot een heroverweging van de arbeidskundige beoordeling per 3 november 2006. Hij heeft gesteld dat er, gelet op de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, LJN AZ9652, een volledige heroverweging van de mate van arbeidsongeschiktheid had dienen plaats te vinden met betrekking tot de datum 2 maart 2007, waarbij zowel het medisch aspect als het arbeidskundig aspect ten volle aan bod zouden moeten komen. Appellant heeft daarbij gemotiveerd gesteld dat hij op laatstgenoemde datum voor meer dan 35% arbeidsongeschikt is te achten.
4. In zijn verweerschrift heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en hij heeft daartoe onder meer opgemerkt:
“Na de uitspraak van uw Raad over de maximering van de maatman heeft het Uwv een onderscheid gemaakt tussen afgeronde beoordelingen en nog lopende beoordelingen (al dan niet in bezwaar/beroep). In dit geval hebben we te maken met een afgeronde beoordeling. Bij afgeronde beoordelingen is besloten om de oorspronkelijke berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw te doen, maar dan zonder de maximering. Zoals uit de dossierstukken blijkt - en de nieuwe berekening wordt ook niet bestreden door appellant - blijkt dat appellant nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Reden om niet terug te komen van de beslissing van 22 september 2006. Zou de mate van arbeidsongeschiktheid wel boven de 35% zijn gekomen, dan zouden we de gevolgen van het vervallen van de maximering hebben geëffectueerd per 2 maart 2007.
Nu er slechts sprake is van een (her)berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, zien wij geen reden voor een volledige nieuwe medische- en arbeidskundige beoordeling, ook niet per 2 maart 2007.”"
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.1. De Raad is van oordeel dat een bestuursorgaan de bevoegdheid toekomt om, niet alleen op een verzoek van een belanghebbende, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar ook uit eigen beweging, een eerder genomen besluit gedeeltelijk dan wel in volle omvang te heroverwegen. De omstandigheid dat dat eerder genomen besluit in rechte onaantastbaar is geworden, staat daar niet aan in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerder genomen besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing. Zijn toetsing beperkt zich dan in beginsel tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Daarnaast dient de bestuursrechter met betrekking tot het nieuwe besluit nog de vraag te beantwoorden of kan worden gezegd dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het nieuwe besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.2. Naar de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het in rechte onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen; zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 maart 2006, LJN AV8305. In die zin is er in het voorliggende geval geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv, gelet op de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, LJN AZ9652, aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.3. Het Uwv is uit eigen beweging overgegaan tot herberekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 3 november 2006 en het heeft daarbij thans de volledige urenomvang van de maatmanarbeid in acht genomen. Gelet op deze slechts gedeeltelijke heroverweging van het oorspronkelijke besluit, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. De Raad merkt hiertoe op dat appellant niet de juistheid van de door het Uwv in aanmerking genomen omvang van de volledige maatmanarbeid heeft betwist noch die van de herberekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het Uwv, gelet op de meergenoemde uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, tot een volledige heroverweging van het besluit van 22 september 2006 had moeten overgaan en wel per de datum van 2 maart 2007, ziet de Raad dit betoog reeds niet slagen op grond van hetgeen hij onder 5.2 heeft overwogen.
5.4. Op grond van de overwegingen 5.2 en 5.3 is de Raad van oordeel dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H. Bolt en T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
EF