Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2010, BM2059, 08-7122 WAO

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2010, BM2059, 08-7122 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2010
Datum publicatie
29 april 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM2059
Zaaknummer
08-7122 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 18

Inhoudsindicatie

Besluit van 29 augustus 2007 (Stb. 2007 nr. 324) waarin de maximalisatie van het maatmaninkomen is komen te vervallen met ingang van 2 maart 2007, is onverbindend voor zover het terugwerkt tot slechts 2 maart 2007.

Uitspraak

08/7122 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 november 2008, 08/948

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 28 april 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is met ingang van 21 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Met ingang van 1 juni 2002 werd deze uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Die uitkering is bij besluit van 5 juli 2005 met ingang van 5 september 2005 ingetrokken op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid, berekend op basis van de omvang van zijn maatmanarbeid die was gemaximeerd tot 38 uur per week, met ingang van deze datum op minder dan 15% moet worden gesteld. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.

1.2. In zijn uitspraak van 2 maart 2007, LJN AZ9652, heeft de Raad geoordeeld dat de maximering van de urenomvang van de maatman bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit op 38 uur per week, zoals toen was opgenomen in artikel 9, aanhef en onder b, en artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschikt-heidswetten (zoals vastgesteld op 18 augustus 2004 en in werking getreden op 1 oktober 2004; Stb. 2004, 434), verbindende kracht mist. De Raad heeft vervolgens uitgesproken dat het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, voor zover dit in de artikelen 9 en 10 het beginsel van feitelijke inkomstenderving verlaat, onverbindend is.

1.3. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad is bij besluit van 10 januari 2008 appellants WAO-uitkering met ingang van 2 maart 2007 heropend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Dit is gebeurd na een arbeidskundig onderzoek waarin appellants resterende verdiencapaciteit is vergeleken met maatmanarbeid met een omvang van 55,7 uur per week.

1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 januari 2007. Dat bezwaar is bij besluit van 19 mei 2008 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan het Besluit van 29 augustus 2007 (Stb. 2007 nr. 324) houdende wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. In artikel I van dat besluit is bepaald dat in artikel 9, aanhef en onder b, en artikel 10, eerste lid, onder a, de maximering van de omvang van maatmanarbeid komt te vervallen. In artikel II is bepaald dat het in zoverre gewijzigde Schattingsbesluit (hierna: het gewijzigde Schattingsbesluit) terugwerkt tot en met 2 maart 2007. In de Nota van toelichting is vermeld dat dit betekent dat in de gevallen waarin de betrokkene niet in bezwaar of beroep tegen de maximering is gegaan, de uitkering wordt herzien per 2 maart 2007.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 19 mei 2008 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat, nu appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het intrekkingsbesluit waarbij toepassing is gegeven aan de maximering, de heropening van appellants uitkering per 2 maart 2007 in overeenstemming is met het oogmerk van de besluitwetgever. De rechtbank heeft voorts overwogen dat naar vaste rechtspraak een rechterlijke uitspraak, waarbij een wettelijke bepaling onverbindend wordt verklaard, er niet toe noopt om de voorafgaande toepassingen van die bepaling waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, met terugwerkende kracht ongedaan te maken. Indien in zo'n geval door een belanghebbende om herziening van een eerder besluit wordt gevraagd, is de desbetreffende uitspraak volgens bedoelde jurisprudentie niet te brengen onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de heropening van zijn uitkering per 2 maart 2007 heeft laten ingaan. Hij heeft betoogd dat uit de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 voortvloeit dat de maximering van de omvang van de maatmanarbeid vanaf de invoering ervan in strijd was met de WAO. Hij acht het gewijzigde Schattingsbesluit eveneens onverbindend omdat het in strijd is met artikel 18 van de WAO voor zover die wijziging een beperkte terugwerkende kracht heeft namelijk tot en met 2 maart 2007.

4. In zijn verweerschrift heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv gaat het hier niet om de vraag of de onverbindendverklaring door de Raad volledige terugwerkende kracht heeft omdat daarover nauwelijks discussie mogelijk is. Waar het wél om gaat is de vraag wat die onverbindendverklaring betekent voor besluiten die in kracht van gewijsde zijn gegaan en die zijn genomen op basis van die onverbindend verklaarde bepaling. Volgens het Uwv verwijst de rechtbank terecht naar vaste rechtspraak van de Raad over de invloed van latere rechtspraak op het al of niet terugkomen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten. Het in hoger beroep door appellant gehouden betoog dat ook het gewijzigde Schattingsbesluit onverbindend moet worden verklaard voor wat de beperking van de terugwerkende kracht betreft kan volgens het Uwv niet leiden tot gehoudenheid het eerdere besluit volledig te herzien. Ook in dat geval blijft er immers sprake van een besluit waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend en waarvan eerst achteraf de kennelijke onjuistheid zou zijn gebleken. Op zich was het volgens het Uwv ook niet ondenkbaar dat de besluitwetgever een andere keuze had gemaakt. Dit betekent echter niet dat het bestreden besluit voor onjuist moet worden gehouden.

5. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.

5.1. Het Uwv heeft het besluit van 5 juli 2005 ambtshalve heroverwogen en is daarbij teruggekomen van dat besluit in die zin dat op basis van de werkelijke omvang van de maatmanarbeid de mate van appellants arbeidsongeschiktheid is herberekend, hetgeen heeft geleid tot heropening van de WAO-uitkering met ingang van 2 maart 2007. De Raad is van oordeel dat een bestuursorgaan de bevoegdheid toekomt om, niet alleen op een verzoek van een belanghebbende, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar ook uit eigen beweging, een eerder genomen besluit gedeeltelijk dan wel in volle omvang te heroverwegen. De omstandigheid dat dat eerder genomen besluit in rechte onaantastbaar is geworden, staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid, zoals in het onderhavige geval is gebeurd, gedeeltelijk terugkomt van het eerder genomen besluit, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Zijn toetsing beperkt zich dan in beginsel tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit verdergaand te herzien. Vervolgens dient de bestuursrechter met betrekking tot het nieuwe besluit nog de vraag te beantwoorden of moet worden gezegd dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het nieuwe besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Ter beantwoording van deze vraag overweegt de Raad het volgende.

5.2. Naar de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het in rechte onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2006, LJN AV8305. In die zin is er in het voorliggende geval geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv, gelet op de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.

5.3. Het eerdere besluit is echter herzien op grond van het beleid van het Uwv om in alle gevallen die daarvoor in aanmerking komen, de omvang van de bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid in aanmerking te nemen maatmanarbeid opnieuw vast te stellen. Geeft herberekening daartoe aanleiding dan wordt onder toepassing van het gewijzigde Schattingsbesluit de uitkering heropend dan wel voortgezet naar een andere mate van arbeidsongeschiktheid.

5.4. In zijn uitspraak van 2 maart 2007 heeft de Raad overwogen dat de regelgever met de maximering van de maatmanarbeid op 38 uur in artikel in artikel 9, aanhef en onder b, en artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals vastgesteld op 18 augustus 2004 en in werking getreden op 1 oktober 2004 (Stb. 2004, 434, hierna het Schattingsbesluit 2004), artikel 18, eerste lid, van de WAO heeft miskend en een regeling heeft getroffen die het in artikel 18 van de WAO opgenomen uitgangspunt dat aansluiting dient te worden gezocht bij het feitelijke (reële) verlies aan verdienvermogen aantast. Er was geen sprake van een systematiek die er toe strekt het reële verlies aan verdienvermogen op een zo juist mogelijke hoogte vast te stellen. Dat artikel 18, achtste lid, van de WAO ruimte biedt tot het stellen van afwijkende regels leidde niet tot een ander oordeel van de Raad, omdat deze bepaling niet de mogelijkheid opent om bij algemene maatregel van bestuur een regeling te treffen die strijdt met de grondslagen van artikel 18 van die wet. Het Schattingsbesluit 2004 is dus voor zover dit in de artikelen 9 en 10 het beginsel van de feitelijke inkomstenderving verlaat onverbindend geacht.

5.5. Het gewijzigde Schattingsbesluit heeft de aantasting van het in artikel 18 van de WAO opgenomen uitgangspunt, dat aansluiting dient te worden gezocht bij het feitelijke (reële) verlies aan verdienvermogen van een verzekerde, niet volledig opgeheven nu die wijziging onverlet laat dat voor de periode ingaande op de datum van inwerkingtreding van het Schattingsbesluit 2004 tot 2 maart 2007 maximering van de maatmanarbeid mogelijk blijft. In zoverre is het gewijzigde Schattingsbesluit in strijd met artikel 18 van de WAO en dus onverbindend.

5.6. Aangezien het bestreden besluit is genomen onder toepassing van die onverbindende regeling, heeft de rechtbank dit besluit ten onrechte in stand gelaten. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het bestreden besluit zal eveneens worden vernietigd omdat het genomen is in strijd met artikel 18, eerste lid, van de WAO.

6. Het Uwv zal worden verwezen in de proceskosten van appellant. Die bedragen € 322,- aan kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2008 gegrond;

Vernietigt het besluit van 19 mei 2008;

Draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-;

Bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 146,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H. Bolt en T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) R.L. Venneman.

GdJ