Home

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2010, BM3416, 08-2968 WAO

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2010, BM3416, 08-2968 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 mei 2010
Datum publicatie
6 mei 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM3416
Zaaknummer
08-2968 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 43

Inhoudsindicatie

Methode van onderzoek .

Uitspraak

08/2968 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2008, 06/5066 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 4 mei 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van de centrale senior bezwaarverzekeringsarts mr. W.A. Faas van 4 maart 2010 overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding bij de Raad bekend onder 08/663 WAO, plaatsgevonden op 24 maart 2010. Namens appellant is mr. Van den Bogaard verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar. Ter afdoening zijn de gedingen vervolgens weer gesplitst.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 27 november 1992 uitgevallen voor zijn werk als schoonmaker in verband met psychische klachten. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd, die destijds 52 weken bedroeg, is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2. Appellant is in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten herbeoordeeld, in welk verband hij op 2 mei 2006 onderzocht is door de arts A.K. van Barneveld. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant medisch gezien in staat is arbeid te verrichten die in overeenstemming is met zijn beperkingen, zoals weergegeven op de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige S. Tjon in haar rapportage van 2 mei 2006 geconcludeerd dat appellant geschikt is voor zijn maatgevende arbeid als schoonmaker, zodat geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2006 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 3 juli 2006 ingetrokken, omdat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt.

1.3. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek op basis van dossierstudie en aanvullende informatie van de huisarts van appellant, aanwezigheid bij de hoorzitting en eigen onderzoek, in haar rapportage van 4 oktober 2006 aangegeven dat niet is gebleken dat de beperkingen wegens ziekte zijn onderschat of nog verder zouden moeten worden bijgesteld en dat er geen medische reden is om af te wijken van het primaire medische oordeel. Onder verwijzing naar deze rapportage heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 mei 2006 bij besluit van 5 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig te achten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de vaststelling en het onderzoek niet zijn geschied aan de hand van algemeen aanvaarde geneeskundige onderzoeksmethoden die gericht zijn op het kunnen vaststellen van arbeidsongeschiktheid, zoals vereist in het tweede lid van artikel 4 van het Schattingsbesluit. Nu appellant geen medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat het onderzoek in het onderhavige geval niet voldoet aan de te stellen eisen en evenmin stukken beschikbaar zijn die doen twijfelen aan de juistheid van de bevindingen uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.

3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar het ingediende aanvullende beroepschrift, als principieel argument aangevoerd dat de wijze waarop door de verzekeringsartsen van het Uwv de psychische belastbaarheid wordt vastgesteld niet voldoet aan de eisen die daaraan op grond van internationaal wetenschappelijke literatuur dienen te worden gesteld. Appellant heeft in dat verband zijn verzoek herhaald om zijn argumenten aan een deskundige op het terrein van de psychodiagnostiek en/of verzekeringsgeneeskunde voor te leggen.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1. Naar aanleiding van de principiële gronden over de onderzoeksmethode, die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. In de verwijzingen naar de overgelegde wetenschappelijke literatuur ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het medisch onderzoek naar de psychische stoornissen van appellant in dit concrete geval niet op zorgvuldige wijze of anderszins niet “state of the art” heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad heeft het onderzoek overeenkomstig de in het algemeen in de verzekeringsgeneeskunde geaccepteerde methode plaatsgevonden, zoals neergelegd in de standaard “Onderzoeksmethoden bij psychische stoornissen” en de standaard “Onderzoeksmethoden” van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Het standpunt van appellant dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen louter is gebaseerd op een klinische blik of mono-methodisch is, wordt evenmin door de Raad onderschreven, nu deze artsen beschikten over informatie uit de behandelend sector en ook zelf een anamnese hebben afgenomen en lichamelijk en psychisch onderzoek hebben verricht. Mitsdien is de Raad van oordeel dat het Uwv, wat betreft de medische grondslag bij de besluitvorming, terecht is uitgegaan van de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige in te schakelen om een visie te vragen met betrekking tot de gevolgde methode van onderzoek of voor het laten verrichten van nader onderzoek naar de psychische gesteldheid van appellant.

4.2. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de primaire arts en de bezwaarverzekeringsarts op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat in de rapportages inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd welke beperkingen voor appellant op de datum in geding gelden bij het verrichten van arbeid. In zijn rapportage van 2 mei 2006 heeft de primaire arts aangegeven dat er ten aanzien van de psychische belastbaarheid milde beperkingen zijn, alsmede beperkingen ten aanzien van lang lopen en voor zeer gedetailleerde werkzaamheden. Volgens deze arts is appellant dan ook in staat op fysiek en psychisch vlak, voor zover niet beperkt, boven de normaalwaarden van de FML te functioneren conform arbo-regelgeving en constitutie. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapportage aangegeven dat er geen sprake (meer) is van een ernstige psychiatrische stoornis en dat de FML in voldoende mate aansluit op de diagnose en het klinisch ziektebeeld. Verder heeft zij aangegeven dat uit de ontvangen informatie van de huisarts en uit de verdere gegevens van de hoorzitting geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen, waaruit zou blijken dat de beperkingen wegens ziekte zijn onderschat of nog verder zouden moeten worden bijgesteld. In haar aanvullende rapportages van 6 december 2006 en 20 november 2007 heeft zij in verband met de psychische klachten van appellant nog vermeld dat zij de in het verleden door de behandelend psychiater Korzec gestelde diagnose heeft overgenomen, maar dat appellant voor deze klachten niet meer onder behandeling is en geen medicatie gebruikt. Met genoemde rapportages is naar het oordeel van de Raad voldoende kenbaar en draagkrachtig gemotiveerd, dat de beperkingen van appellant op een juiste wijze zijn beoordeeld. Uit de voorhanden medische gegevens is niet gebleken dat daarmee de beperkingen van appellant zijn onderschat. Nu in hoger beroep door appellant geen nadere medische gegevens over hemzelf zijn ingebracht, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen. Mitsdien is de Raad van oordeel dat het Uwv de medische beperkingen van appellant op juiste wijze heeft vastgesteld en dat appellant medisch gezien terecht in staat wordt geacht zijn maatgevende arbeid te verrichten.

4.3. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) I. Mos.

IvR