Home

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2010, BM3433, 09-633 CSV + 09-634 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2010, BM3433, 09-633 CSV + 09-634 ALGEM

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 april 2010
Datum publicatie
6 mei 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM3433
Formele relaties
Zaaknummer
09-633 CSV + 09-634 ALGEM

Inhoudsindicatie

Privaatrechtelijke dienstbetrekking prostituees. Correctie- en boetenota. Er is sprake geweest van een door appellante gecreëerd organisatorisch kader dat erop was gericht appellante in staat te stellen haar relaxhuis te exploiteren. Hierbij was onmiskenbaar sprake van sturing en toezicht hetgeen hierin tot uiting kwam dat uitgesplitste algemene tariefstellingen voor de prostituees vooraf aan de klanten bekend werden gemaakt voor verschillende soorten diensten.

Uitspraak

09/633 CSV

09/634 ALGEM

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 december 2008 , 07/3788 en 04/3352 (hierna: aangevallen uitspraken),

in de gedingen tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

Datum uitspraak: 16 april 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Stevens, werkzaam bij Maetz Belastingadviseurs te IJmuiden, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [K.], beherend vennoot van appellante, en door mr. Stevens, voornoemd. Zoals aangekondigd heeft het Uwv zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de wet -en regelgeving zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

2.1. Appellante staat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als exploitant van een relaxhuis. Bij appellante heeft op 27 juni 2002 een gezamenlijk bedrijfsbezoek plaatsgevonden door de Belastingdienst en het Uwv. Daarbij is blijkens het van dit bezoek opgemaakte rapport van 4 december 2002 gesproken met de bedrijfsleider en twee van de aanwezige dames, terwijl later op 8 juli 2002 een gesprek heeft plaatsgevonden met de beherend vennoot [K.].

2.2. Bij besluit van 6 maart 2003 heeft het Uwv op grond van de bevindingen van het onder 2.1 vermelde bedrijfsbezoek de prostituees die naar de mening van het Uwv bij appellante werkzaam zijn, als verplicht verzekerd aangemerkt op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten (hierna: sv-wetten). Dit standpunt is door het Uwv na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2007.

2.3. Het Uwv heeft in 2003 een looncontrole gehouden, waarvan rapport is opgemaakt op 2 december 2003. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv appellante een correctienota van 19 mei 2004 doen toekomen over het jaar 2002. Bij deze nota zijn premies voor de sv-wetten nageheven op grond van het standpunt dat de betrokken prostituees voor appellante werkzaam waren in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Het Uwv heeft appellante tevens een boetenota van 20 mei 2004 doen toekomen over het jaar 2002. Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2004 zijn de bezwaren tegen deze correctie- en boetenota ongegrond verklaard.

3. Bij de aangevallen uitspraak, 07/3788, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2007 ongegrond verklaard. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de prostituees werkzaam zijn geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, nu aan alle vereisten voor het aannemen van zodanige dienstbetrekking werd voldaan.

3.1. Bij de aangevallen uitspraak, 04/3352, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2004 ongegrond verklaard. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van de over het jaar 2002 opgelegde correctienota het Uwv terecht het anoniementarief heeft toegepast. Met betrekking tot de boetenota over het jaar 2002 heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat er sprake is geweest van opzet en/of grove schuld en dat er derhalve terecht een boete is opgelegd van 25% van het bedrag zoals opgenomen in de correctienota.

4. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

5. De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.

5.1. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak, 07/3788, spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv de betrokken prostituees terecht als verplicht verzekerd ingevolge artikel 3 van de sv-wetten heeft aangemerkt. Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sv-wetten moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten een gezagsverhouding, de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en de verplichting tot loonbetaling.

5.2. De Raad is allereerst - evenals de rechtbank - van oordeel dat de grief van appellante dat het Uwv zijn besluiten niet heeft mogen baseren op het rapport van 4 december 2002 niet kan slagen. Het rapport vormt de neerslag van gesprekken die op de werkplek hebben plaatsgevonden met een tweetal aanwezige dames, alsmede met de bedrijfsleider van appellante. Bovendien heeft er vervolgens op 8 juli 2002 nog een gesprek plaatsgevonden met de beherend vennoot van appellante, [K.]. Hetgeen daaromtrent is gerapporteerd, vormt een toereikende grondslag voor de in het rapport in aanmerking genomen feiten.

5.3. De Raad kan zich vervolgens verenigen met het oordeel van de rechtbank dat er tussen appellante en de betrokken prostituees sprake is geweest van een tot verzekeringsplicht leidende privaatrechtelijke dienstbetrekking in het jaar hier in geding. Op grond van de onderzoeksgegevens en mede gelet op de vaste rechtspraak in een veelheid van dit type zaken, is ook de Raad tot de overtuiging gekomen dat er ten tijde hier in geding sprake is geweest van een door appellante gecreëerd organisatorisch kader dat erop was gericht appellante in staat te stellen haar relaxhuis te exploiteren. Hierbij was onmiskenbaar sprake van sturing en toezicht hetgeen hierin tot uiting kwam dat uitgesplitste algemene tariefstellingen voor de prostituees vooraf aan de klanten bekend werden gemaakt voor verschillende soorten diensten. Er was sprake van regulering bij de inplanning van de beschikbare kamers, in de vorm van een werkrooster en aan de hand van vaste openingstijden. Het niet naleven van deze planning kon zelfs leiden tot ontslag en indien de prostituees niet tijdig aanwezig waren werd een boete van € 10,-- opgelegd. Voorts voerde appellante de werving en selectie uit van vrouwen die in haar pand wilden werken, en deelde appellante aan nieuwkomers het reglement uit. Bovendien werden klachten van klanten over de verrichtingen van prostituees door appellante behandeld. Dat de prostituees een zekere vrijheid hadden bij hun taakvervulling en het bedingen van bijkomende condities binnenskamers laat onverlet dat zij onderworpen waren aan de regulering en het toezicht, dat hiervoor is weergegeven.

Met een en ander acht de Raad een gezagsrelatie tussen appellante en de betrokken prostituees genoegzaam gegeven.

5.4. Tevens acht de Raad een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting door de betrokken prostituees genoegzaam vaststaan. Gelet zowel op de aard van de arbeid, de speciale arbeidsvoorwaarden en de werving en selectie door appellante, was willekeurige vervanging zonder invloed van appellante ondenkbaar.

5.5. Daarnaast dienden de afgesproken betalingen op basis van algemene tariefstellingen - waarbij de helft naar appellante ging, onverlet binnenskamers afgesproken extra’s - te worden beschouwd als contraprestatie voor verrichte arbeid. De aparte weg waarlangs het betalingsverkeer tussen participanten verliep, doet aan het karakter van die betalingen geen afbreuk. Dit laatste geldt evenzeer voor binnenskamers afgesproken betalingen voor bijkomende verrichtingen. Dat - zoals appellante heeft gesteld - louter en alleen sprake was van een vaste huurprijs die de prostituees aan appellante moesten betalen, kan gezien het vorenoverwogene niet worden staande gehouden.

5.6. Nu in dit geval aan alle elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan, is het bestaan van verzekeringsplicht van rechtswege gegeven. Het beroep van appellante op enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur - zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel - strandt reeds hierop.

5.7. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak, 07/3788, komt voor bevestiging in aanmerking.

5.8. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak, 04/3352, overweegt de Raad het volgende. Nu uit hetgeen de Raad heeft overwogen onder 5.2 tot en met 5.6 is komen vast te staan dat aan alle elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor de prostituees is voldaan, moet appellante over het jaar 2002 gezien worden als werkgeefster en is aan haar terecht een correctienota over 2002 opgelegd. Met betrekking tot hetgeen namens appellante is aangevoerd over de hoogte van de nota volstaat de Raad met te verwijzen naar wat de rechtbank daarover heeft overwogen in haar uitspraak onder punt 7 tot en met 10, waarin de Raad zich geheel kan vinden. De Raad merkt hierbij nog op dat nu blijkens de gedingstukken appellante heeft geweigerd de gevraagde identiteitsgegevens te verstrekken, ook ten aanzien van de Spaanstalige dame bij gebreke van nadere objectiveerbare onderbouwing de identiteit niet kan worden vastgesteld en derhalve terecht eveneens als anoniem is aangemerkt.

5.9. Ook wat de boetenota over het jaar 2002 betreft onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. De stelling van appellante dat er in het onderhavige geval geen sprake is van opzet dan wel grove schuld, omdat appellante een pleitbaar standpunt heeft, kan ook de Raad niet volgen. Een werkgever zal zich er in het algemeen van bewust moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel of onduidelijkheid ligt bij de werkgever de verantwoordelijkheid daaromtrent informatie in te winnen bij het Uwv. Per 1 oktober 2000 is het bordeelverbod opgeheven en hadden bij appellante vragen moeten rijzen over de status van de in haar onderneming werkzame prostituees. Appellante heeft dit echter niet gedaan. Gelet op deze omstandigheden heeft het Uwv terecht opzet en/of grove schuld aangenomen. Nu er voorts terecht een eerste verzuim is geconstateerd, is op goede gronden een boete van 25% opgelegd.

5.10. Ook dit hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak, 04/3352, komt eveneens voor bevestiging in aanmerking.

6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2010.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) R.L.G. Boot.

IJ