Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2010, BM3440, 08-6914 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2010, BM3440, 08-6914 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2010
Datum publicatie
6 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM3440
Zaaknummer
08-6914 WAJONG

Inhoudsindicatie

Beëindiging Wajong-uitkering. De Raad acht van belang dat blijkens de wetsgeschiedenis het verbod van export van de Wajong-uitkering het uitgangspunt is en dat de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke situaties toepassing kan vinden. De Raad is van oordeel dat de door appellant genoemde omstandigheden niet voldoen aan deze voorwaarden. Het Hof van Justitie EG heeft uitgesproken dat in beginsel de eis van wonen in Nederland in de Wajong gesteld mag worden. Van ongelijke behandeling van personen met een Wajong uitkering ten opzichte van personen met een WAO/WIA/WAZ uitkering is geen sprake.

Uitspraak

08/6914 WAJONG

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2008, 08/586 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 28 april 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2010. Namens appellant is verschenen mr. Vermaat en mr. M.G. Vlemminx-Boekhorst, werkzaam bij Juridisch expertisebureau Clarior. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.F.M. Mollee.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren 21 november 1973, is in het genot van een uitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hij heeft verzocht met behoud van deze uitkering naar het buitenland, in casu Aruba, te mogen verhuizen nu zijn partner voornemens is daar te gaan wonen en werken.

1.2. Bij besluit van 29 juni 2006 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn Wajong-uitkering wordt beëindigd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarop hij buiten Nederland gaat wonen.

1.3. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit op bezwaar van 21 november 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juni 2007 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij brief van 15 februari 2008 heeft mr. Vermaat beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar.

1.4. Het Uwv heeft op 29 april 2008 (hierna: bestreden besluit) opnieuw op het bezwaar beslist en dit opnieuw ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv overwogen dat, voor de beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen om met behoud van Wajong-uitkering in het buitenland te gaan wonen, het Besluit beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland van 29 april 2003 (Stcrt. 84, bl. 17, hierna: Besluit) is ontwikkeld. In dit Besluit is onder andere opgenomen dat als zwaarwegende reden in ieder geval wordt aangemerkt het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is/zijn om buiten Nederland te gaan wonen. In de situatie van appellant kan niet gesproken worden van zwaarwegende redenen om met behoud van uitkering buiten Nederland te gaan wonen.

2. De rechtbank heeft, met betrekking tot het bestreden besluit, geoordeeld dat het Uwv terecht geen redenen van zwaarwegende aard heeft aangenomen en de uitkering mag beëindigen per eerste dag van de maand volgend op die waarin appellant naar Aruba zou vertrekken. Evenmin was, volgens de rechtbank, sprake van schending van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP), dan wel artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Aan toetsing van artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) komt de rechtbank niet toe, aangezien dit artikel niet een ieder verbindend voorschrift bevat. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat, onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie EG inzake Kersbergen/Lap van 6 juli 2006, C-154/05, en Hendrix van 11 september 2007, C-287/05, de woonplaatsvoorwaarde van de Wajong niet in strijd is met Vo 1408/71.

3. In hoger beroep heeft appellant in essentie zijn standpunt herhaald.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. Tussen partijen is, ten eerste, in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in het geval van appellant geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, zodat de weigering van het Uwv om toepassing te geven aan de in artikel 17, zevende lid, van de Wajong opgenomen hardheidsclausule in rechte stand kan houden.

4.2. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv op juiste gronden geoordeeld dat in de situatie van appellant niet gesproken kan worden van een onbillijkheid van overwegende aard indien de Wajong-uitkering van appellant niet naar Aruba geëxporteerd kan worden. Uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek van 25 april 2008 blijkt dat appellant niet afhankelijk is van de verzorging of begeleiding door zijn partner. Dit wordt door appellant ook niet bestreden. Wel stelt appellant dat zijn algeheel welbevinden zou verbeteren indien hij op Aruba zou wonen. Wat hier verder ook van zij, de Raad acht van belang dat blijkens de wetsgeschiedenis het verbod van export van de Wajong-uitkering het uitgangspunt is en dat de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke situaties toepassing kan vinden, welke door het Uwv enerzijds expliciet zijn genoemd in het Besluit en voor het overige moeten voldoen aan de voorwaarden dat een noodzaak bestaat voor het wonen buiten Nederland op gronden die objectief en dwingend van aard zijn. De Raad is van oordeel dat de door appellant genoemde omstandigheden niet voldoen aan deze voorwaarden.

4.3. Vervolgens is in geschil of uit de aangehaalde verdragen volgt dat door het Uwv toch tot export van de Wajong-uitkering van appellant besloten had moeten worden.

4.4. Namens appellant is gesteld dat sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. Het stellen van de woonplaatseis in de Wajong leidt tot indirecte discriminatie op grond van nationaliteit. Tevens wordt onderscheid gemaakt binnen de groep van personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, nu rechthebbenden op een WAO/WIA/WAZ uitkering deze wel, in beginsel, naar het buitenland kunnen exporteren, maar rechthebbenden op een Wajong uitkering niet. Ook is, volgens appellant, sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen rechthebbenden op een uitkering die op premiebetaling is gebaseerd en rechthebbenden op een uitkering die niet op premiebetaling is gebaseerd. Ten slotte stelt appellant dat onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd, nu de Wajong wordt toegekend aan jonggehandicapten.

4.5. De vraag of het gemaakte verschil in behandelingen gerechtvaardigd is, hangt af of dit verschil in behandeling is gebaseerd op redelijke en objectief te rechtvaardigen gronden en voorts het gekozen middel geschikt en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken. Uit de stukken blijkt dat de doelstelling ten aanzien van de regeling van de niet-exporteerbaarheid van een Wajong uitkering tweeledig is. Ten eerste het streven om weer terug te keren naar een systeem waarin niet op premiebetaling berustende uitkeringen worden verstrekt aan personen die ingezetene zijn. Ten tweede het streven om te voorkomen dat het voor (gezinnen met) jonggehandicapten aantrekkelijk wordt enige tijd in Nederland te komen wonen en vervolgens met behoud van Wajong-uitkering weer naar het land van herkomst te vertrekken. Naar het oordeel van de Raad kunnen deze redenen aangemerkt worden als redelijke en objectieve gronden. De Wajong uitkering berust niet op premiebetaling en is gerelateerd aan de levensstandaard in Nederland. De eis van het wonen in Nederland is dan ook gerechtvaardigd. Het gekozen middel van de, in beginsel, niet-exporteerbaarheid van de Wajong uitkering is een geschikt middel daarvoor. Gezien de gestelde doelen is het tevens een noodzakelijk middel. Hieraan voegt de Raad nog toe dat binnen de Europese Unie consensus bestaat over de opvatting dat een uitkering als de Wajong, die niet op premiebetaling is gebaseerd, niet geëxporteerd behoeft te worden. Deze consensus blijkt uit het feit dat de Wajong is geplaatst op Bijlage II bis bij

Vo 1408/71. Tevens wijst de Raad op het gegeven dat het Hof van Justitie EG in het arrest Hendrix heeft uitgesproken dat in beginsel de eis van wonen in Nederland in de Wajong gesteld mag worden.

4.6. Van ongelijke behandeling van personen met een Wajong uitkering ten opzichte van personen met een WAO/WIA/WAZ uitkering kan evenmin gesproken worden. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van in rechtens relevante mate vergelijkbare gevallen, alleen al omdat de WAO/WIA/WAZ uitkeringen gebaseerd zijn op premiebetaling en de Wajong niet. Evenmin is, gezien het voorgaande, sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd. Weliswaar speelt leeftijd een rol in het kader van de Wajong, maar alleen bij de vraag op welk moment (en op welke leeftijd) sprake dient te zijn van arbeidsongeschiktheid van een rechthebbende om voor uitkering op grond van de Wajong in aanmerking te komen. Dat verschillende uitkeringen verschillende voorwaarden hebben leidt niet tot het oordeel dat van ongerechtvaardigd onderscheid gesproken kan worden.

4.7. Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) W. Altenaar.

IvR