Centrale Raad van Beroep, 20-04-2010, BM3466, 07-7111 WWB
Centrale Raad van Beroep, 20-04-2010, BM3466, 07-7111 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 april 2010
- Datum publicatie
- 6 mei 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BM3466
- Zaaknummer
- 07-7111 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Inkomsten uit arbeid. Ook op en na 1 december 2006 heeft appellant nog activiteiten verricht die verband houden met de verkoop van diverse zaken. Geen sprake van hobby. Geen sprake van een vermindering van de oude bedrijfsvoorraad. Geen administratie bijgehouden.
Uitspraak
07/7111 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 november 2007, 07/3215 en 07/3163 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.M.H. Meulendijk, werkzaam bij de gemeente Valkenswaard.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als verzoeker is aangeduid en het College als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
"Verzoeker was sinds 1989 werkzaam als zelfstandig boomkweker. Wegens niet-levensvatbaarheid van dat bedrijf heeft hij van 17 november 2004 tot1 april 2005 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 een zogenaamde beëindigingsuitkering ontvangen en vanaf 1 april 2005 - toen het bedrijf volgens opgave van verzoeker beëindigd was - een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand. Bij het toekenningsbesluit van 26 mei 2005 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij geen ondernemersactiviteiten meer mag verrichten. Bij brief van 24 mei 2006 heeft verweerder deze mededeling herhaald en tevens gesteld dat óók geen particuliere verkoop van planten, bomen en dergelijke mag plaatsvinden.
Naar aanleiding van verzoekers hoge maandelijkse vaste lasten ontstond eind 2006 bij verweerder het vermoeden dat verzoeker inkomsten verwierf naast zijn bijstandsuitkering. Hiernaar heeft zijdens verweerder in december 2006 een onderzoek plaatsgevonden."
1.1. De onderzoeksresultaten van het bureau Evidenta, zoals neergelegd in het rapport van 12 januari 2007, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 22 februari 2007 de verleende bijstand met ingang van 1 december 2006 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.2. Bij besluit van 11 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen de intrekking ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat appellant, door aan het College niet te melden dat hij inkomsten heeft verworven uit de verkoop van planten, bomen, pups, oud ijzer en een hobbypaard, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 11 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van intrekking van bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand wordt ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Ter beoordeling ligt derhalve voor de periode van 1 december 2006 tot en met 22 februari 2007.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen. Ook de Raad acht het op grond van de gedingstukken aannemelijk dat appellant, zonder daarvan bij het College melding te maken, ook op en na 1 december 2006 nog activiteiten heeft verricht die verband houden met de verkoop van diverse zaken. Van toestemming van het College voor het verrichten van bepaalde activiteiten, zonder dat dit van invloed zou zijn op het recht op bijstand van appellant, is de Raad niet gebleken. Omdat appellant geen deugdelijke verifieerbare administratie heeft bijgehouden van zijn inkomsten uit deze transacties, is de Raad voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld of over de periode van 1 december 2006 tot en met 22 februari 2007 recht op (aanvullende) bijstand bestaat. Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij geen bedrijfsmatige activiteiten heeft verricht maar slechts zijn hobby uitoefende, overweegt de Raad dat dit voor de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) geen relevant onderscheid is aangezien appellant opgave had moeten doen van al zijn inkomsten ongeacht of het om bedrijfsmatig verrichte of bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten ging. De Raad merkt in dit kader verder op dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat met de verkoop van planten en bomen enkel sprake is geweest van een vermindering van zijn oude bedrijfsvoorraad en dus niet van in aanmerking te nemen inkomsten.
4.3. Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 december 2006 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de daarbij betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
SG