Home

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2010, BM3879, 08-5324 WIA

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2010, BM3879, 08-5324 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 mei 2010
Datum publicatie
11 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM3879
Zaaknummer
08-5324 WIA

Inhoudsindicatie

Geen recht op een WIA-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Opleidingsniveau juist vastgesteld.

Uitspraak

08/5324 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 augustus 2008, 08/6

(hierna: aangevallen uitspraak)

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(hierna: het Uwv).

Datum uitspraak: 7 mei 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 7 maart 2005 als gevolg van nek- en schouderklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als schoonmaker.

1.2. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht door verzekeringsarts M. Levy. De verzekeringsarts heeft, naast beperkingen in verband met de nek-en schouderklachten, ook beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en ten aanzien van staan en lopen aangenomen.

1.3. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J. Hoogendoorn aan de hand van het inkomen dat appellant ondanks zijn beperkingen nog zou kunnen verdienen met de aan hem voorgehouden functies het verlies aan verdiencapaciteit bepaald op ruim 30%. In het rapport van de arbeidskundige van 12 juli 2007 staat vermeld dat appellant in Marokko lager onderwijs en enige jaren een vervolgopleiding heeft gevolgd. Verder staat in dit rapport dat appellant in Marokko heeft gewerkt als taxichauffeur en handelaar en in Nederland als keukenhulp en schoonmaker. Het opleidingsniveau werd door de arbeidsdeskundige vastgesteld op 3.

1.4. Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat er op 5 maart 2007 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan.

1.5. Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 19 juli 2007 ingestelde bezwaar is hij onderzocht door bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy. De bevindingen van de bezwaarverzekeringarts bij lichamelijk onderzoek zijn identiek aan die van de verzekeringsarts. Bij het onderzoek van de psyche kon de bezwaarverzekeringsarts geen diepe depressie of ernstige stemmingsstoornis vaststellen. Met de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen oordeelde de bezwaarverzekeringsarts dat voldoende tegemoet is gekomen aan de stemmingsaandoening van appellant.

1.6. Bezwaararbeidsdeskundige C.P. van Wijk heeft het opleidingsniveau vastgesteld op 2. Voor enkele van de geduide functies is een hoger opleidingsniveau vereist, zodat deze dienden te vervallen. Aan de hand van de resterende functies berekende de bezwaararbeidsdeskundige het verlies aan verdiencapaciteit op ruim 38%.

1.7. Bij besluit van 26 november 2007 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Met ingang van 5 maart 2007 is voor appellant recht op een WGA-uitkering ontstaan.

2.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Naast arbeidskundige gronden, voerde hij aan dat de bezwaarverzekeringsarts informatie had moeten inwinnen over de psychische klachten van appellant bij de behandelend sector.

2.2. In het rapport van 25 januari 2008 betoogt bezwaarverzekeringsarts Hovy dat het inwinnen van deze informatie niet noodzakelijk was. Op basis van eigen onderzoek, ziektegeschiedenis en behandelbeleid en omdat de huisarts geen melding maakt van een ernstige psychische stoornis concludeert Hovy dat er voldoende informatie voorhanden was om tot een zorgvuldig onderbouwd oordeel te komen. Hovy wijst er ook nog op dat door appellant geen informatie is ingebracht die het bestaan van meer of ernstiger klachten doet vermoeden.

2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts zich gehouden heeft aan de door het Uwv opgestelde richtlijn, op grond waarvan raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in gevallen waarin een behandeling is of zal worden ingezet die een beduidend effect zal hebben op de belastbaarheid of wanneer behandelaars een beredeneerd afwijkend standpunt innemen over de belastbaarheid. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts na dossierstudie ook nog lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht.

3. In hoger beroep heeft appellant de reeds eerder aangevoerde bezwaar- en beroepsgronden herhaald. In het hoger beroepschrift wordt benadrukt dat de behandelend sector had moeten worden geraadpleegd. Verder wordt daarin herhaald dat het opleidingsniveau van appellant door het Uwv te hoog is ingeschat, omdat appellant basisonderwijs in het buitenland heeft gevolgd en eenzijdige werkervaring heeft.

4.1. Ten aanzien van de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.

4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voor de (bezwaar)verzekeringsartsen geen aanleiding bestond om nadere informatie in te winnen met betrekking tot de (behandeling van) de psychische klachten van appellant. De Raad stelt zich achter de door de rechtbank daartoe gebruikte overwegingen en neemt deze over.

4.3. De Raad tekent in aanvulling hierop nog aan dat, anders dan appellant heeft betoogd, de rechtbank niet heeft overwogen dat er informatie zou zijn ingewonnen bij de behandelaars, maar dat er bij appellant zelf navraag is gedaan naar zijn psychische klachten. Ook de brief van sociaal-psychiatrisch verpleegkundige M.C. Dekker van 22 januari 2008 bevat naar het oordeel van de Raad onvoldoende concrete aanwijzingen voor het bestaan van meer of ernstiger psychische beperkingen dan die welke door het Uwv zijn aangenomen.

4.4. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig of onzorgvuldig zou zijn geweest.

5.1. Ten aanzien van de arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.

5.2. De bezwaararbeidsdeskundige is bij het beoordelen van de geduide functies uitgegaan van opleidingsniveau 2. Dat houdt in dat appellant moet kunnen lezen en schrijven op eind basisschoolniveau. Een indicatie hiervoor is het volledig doorlopen hebben van de basisschool en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs, waarbij niet relevant is of die opleiding buiten Nederland is gevolgd. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 20 mei 2009, LJN BI4863. In deze uitspraak heeft de Raad voorts gewezen op zijn vaste rechtspraak dat aan een opleidingseis ook kan zijn voldaan door een combinatie van opleiding en werkervaring.

5.3. In het onder 1.3 genoemde rapport van de arbeidsdeskundige van 12 juli 2007 is vermeld dat appellant na het basisonderwijs enige jaren vervolgonderwijs heeft genoten. Verder wordt daarin gesproken van werkervaring als verkoper en taxichauffeur.

5.4. In het aanvullend bezwaarschrift van 15 augustus 2007 heeft appellant gesteld dat hij het vervolgonderwijs niet met een diploma heeft afgesloten. In beroep heeft appellant gesteld dat hij slechts enkele jaren basisonderwijs heeft genoten, welke stelling hij in hoger beroep heeft gehandhaafd. Voorts heeft hij in hoger beroep betwist dat hij in Marokko in diverse functies werkzaam is geweest.

5.5.1. De Raad ziet in de enkele - niet onderbouwde - stelling dat het Uwv zich bij het beschrijven van de opleiding van appellant vergist moet hebben, onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens vermeld in het rapport van de arbeidsdeskundige van 12 juli 2007.

5.5.2. Onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van 20 mei 2009 en ervan uitgaande dat appellant basisonderwijs en enige jaren vervolgonderwijs heeft doorlopen, is de Raad van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het opleidingsniveau 2 is. De Raad verwijst in dit verband nog naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 januari 2008.

5.5.3. Gelet op dit opleidingsniveau is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht om de functie van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) te vervullen.

5.6. In genoemd rapport van 28 januari 2008 acht de Raad ook afdoende toegelicht dat voldaan is aan de eis voor de functie textielproductenmaker (sbc-code 111160) dat er sprake moet zijn van een gevoel voor het werken met een naaimachine.

5.7. Naar het oordeel van de Raad is voorts genoegzaam gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de geduide functies niet wordt overschreden. De Raad wijst daarbij in het bijzonder op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 22 november 2007, waarin signaleringen ten teken dat sprake is van mogelijke overschrijdingen, afzonderlijk zijn toegelicht.

6. De Raad komt op grond van het hiervoor overwogene tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R. Kruisdijk en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2010.

(get.) J.P.M. Zeijen.

(get.) D.E.P.M. Bary.

GdJ