Home

Centrale Raad van Beroep, 26-05-2010, BM5895, 09-4247 WIA + 09-4248 WIA + 09-4249 WIA + 09-5670 WIA

Centrale Raad van Beroep, 26-05-2010, BM5895, 09-4247 WIA + 09-4248 WIA + 09-4249 WIA + 09-5670 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 mei 2010
Datum publicatie
27 mei 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM5895
Zaaknummer
09-4247 WIA + 09-4248 WIA + 09-4249 WIA + 09-5670 WIA

Inhoudsindicatie

1) Verlenging loondoorbetalingsverplichting met 52 weken (loonsanctie). Betrokkene heeft als werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht. 2) Weigering loonsanctie te bekorten. Appellant heeft op basis van de beschikbare gegevens terecht geconcludeerd dat betrokkene als werkgever de tekortkomingen in zijn re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld. 3) Appellant heeft terecht de einddatum van de loonsanctie opgeschoven, omdat de loonsanctieperiode van 52 weken onderbroken is als gevolg van de aan werkneemster toegekende WAZO-uitkering.

Uitspraak

09/4247 WIA + 09/4248 WIA + 09/4249 WIA + 09/5670 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 17 juni 2009, 07/3890, 08/1126 en 08/2551 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 14 september 2009, 08/6131 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)

en

appellant.

Datum uitspraak: 26 mei 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene is door mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend, waarop door appellant is gereageerd met een rapport van de senior-bezwaarverzekeringsarts dr. T.J.A. Boel. Namens betrokkene is hierop een reactie van de bedrijfsarts P.W.G. de Roover ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Namens betrokkene is mr. De Rooij verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 26 april 2007 heeft appellant het tijdvak waarin [werkneemster] jegens betrokkene als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken, en op de grond dat door betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet WIA.

1.2. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.

2.1. Bij besluiten van 13 september 2007 en 17 december 2007 heeft appellant beslist dat de opgelegde loonsanctie niet wordt verkort, op de grond dat de tekortkoming in de re-integratie-inspanningen door betrokkene niet was hersteld.

2.2. Betrokkene heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 februari 2008 (hierna: bestreden besluit 2) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.

3.1. Bij besluiten van 4 februari 2008 en 4 maart 2008 heeft appellant beslist dat de opgelegde loonsanctie niet wordt verkort, op de grond dat de tekortkoming in de re-integratie-inspanningen door betrokkene niet was hersteld.

3.2. Betrokkene heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 mei 2008 (hierna: bestreden besluit 3) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.

4.1. Bij besluit van 16 september 2008 heeft appellant beslist dat de einddatum van de loonsanctieperiode met 16 weken tot 15 oktober 2008 wordt opgeschoven, in verband met de door werkneemster ontvangen uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg (WAZO).

4.2. Betrokkene heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 december 2008 (hierna: bestreden besluit 4) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.

5.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, de besluiten van 26 april 2007, 13 september 2007, 17 december 2007, 4 februari 2008 en 4 maart 2008 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, met toekenning van vergoeding van proceskosten en griffierecht. Bij de beoordeling van de vraag of betrokkene voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene in beginsel mocht afgaan op de adviezen van de bedrijfsarts en dat niet is gebleken van aanknopingspunten die betrokkene hadden moeten doen twijfelen aan de adequaatheid van de begeleiding en advisering door de bedrijfsarts, die ter zitting heeft verklaard dat werkneemster geen reële arbeidsmogelijkheden had, hoewel niet expliciet voldaan wordt aan de standaard “geen duurzaam benutbare mogelijkheden”. Volgens de rechtbank heeft appellant niet onderbouwd dat er voor werkneemster reële arbeidsmogelijkheden waren, terwijl evenmin is aangetoond op welke momenten de bedrijfsarts tot een interventie had moeten komen, noch helderheid heeft verschaft over de wijze van interveniëren. Volgens de rechtbank mocht betrokkene dan ook afgaan op de door de arbodienst verstrekte informatie en berust het bestreden besluit 1 mitsdien op een onvoldoende grondslag. De bestreden besluiten 2 en 3 kunnen derhalve eveneens in rechte geen stand houden.

5.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 4 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 16 september 2008 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, met toekenning van vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat zij bij de aangevallen uitspraak 1 het besluit tot het opleggen van de loonsanctie heeft vernietigd en dat mitsdien ook het bestreden besluit 4 op een onvoldoende feitelijke grondslag berust.

6.1. In hoger beroep is door appellant aangevoerd - kort weergegeven - dat door de bezwaarverzekeringsarts toereikend is gemotiveerd dat ten aanzien van werkneemster stappen ter reactivering hadden moeten worden ondernomen door middel van het stapsgewijs uitbreiden van activiteiten. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de werkgever de verantwoordelijkheid draagt voor de door hem ingeschakelde arbodienst of bedrijfsarts.

6.2. Betrokkene stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, met als gevolg dat aan haar geen loonsanctie mocht worden opgelegd. Zij verzoekt om bevestiging van de aangevallen uitspraken.

7.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd, overweegt het volgende.

7.2. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep primair in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.

7.3. Appellant heeft aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest. Daarbij is verwezen naar de rapportages van de arbeidsdeskundige van 20 april 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 1 augustus 2007. De arbeidsdeskundige heeft in haar rapportage geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene als onvoldoende moeten worden beoordeeld, omdat gehandeld moet worden conform de basisregels bij rugklachten waarbij therapeutisch het advies moet worden gegeven om de functionele mogelijkheden van werkneemster te doen toenemen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage aangegeven dat de claim van betrokkene dat werkneemster voortdurend is gevolgd en gestimuleerd om haar gezondheidstoestand te verbeteren, dat er vele pogingen zijn ondernomen om te komen tot re-integratie, inclusief het opvragen van offertes niet wordt ondersteund door de in het dossier aanwezige informatie, zodat het standpunt van de arbeidsdeskundige kan worden onderschreven. Hij heeft eveneens geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn en dat er geen deugdelijke grond is aan te voeren voor dit verzuim.

7.4. De Raad overweegt dat de voorhanden gedingstukken voldoende steun bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In dit verband wijst de Raad er onder meer op dat in de eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak van 20 juni 2006 is aangegeven dat re-integratie bij de eigen werkgever niet zinvol is in verband met de lopende procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, maar dat het einddoel van de re-integratie is gericht op gehele of gedeeltelijke hervatting bij een andere werkgever. Ook in de bijstelling probleemanalyse van 30 augustus 2006 is aangegeven dat het einddoel gehele of gedeeltelijke hervatting bij een andere werkgever is, waartoe het tweede spoortraject dient te worden ingezet. In het actueel oordeel van 2 maart 2007 heeft de bedrijfsarts weliswaar vastgesteld dat er voor werkneemster zeer beperkte mogelijkheden zijn, maar de Raad kan op grond daarvan niet tot het oordeel komen dat er sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Naar het oordeel van de Raad had het op basis van deze stukken voor betrokkene genoegzaam duidelijk kunnen zijn dat inspanningen in het kader van werkhervatting dienden te worden verricht en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat bij werkneemster sprake was van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. In de door betrokkene genoemde omstandigheden ziet de Raad onvoldoende grond om op basis daarvan tot de conclusie te kunnen komen dat wel voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. De Raad onderschrijft dan ook het standpunt van appellant dat betrokkene voor haar tekortkomingen geen deugdelijke grond had, omdat voldoende is komen vast te staan dat de werkneemster over benutbare mogelijkheden tot werken beschikte.

7.5. Met betrekking tot de door betrokkene aangevoerde grond dat haar geen verwijt treft omdat zij steeds het advies van de door haar ingeschakelde bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar hetgeen hij daaromtrent in zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713, heeft overwogen. Gelet hierop kan het standpunt van betrokkene dat zij redelijkerwijs mocht vertrouwen op het advies van de bedrijfsarts niet worden gevolgd.

7.6. Uit hetgeen onder 7.3 tot en met 7.5 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat appellant op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene als werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het bestreden besluit 1 tot oplegging van de loonsanctie mitsdien in rechte stand kan houden.

7.7. Nu het besluit tot het opleggen van de loonsanctie in rechte stand kan houden, zal de Raad - doende wat de rechtbank had behoren te doen - tevens beoordelen of appellant bij de bestreden besluiten 2 en 3 terecht geweigerd heeft om de loonsanctie te bekorten. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of betrokkene haar tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen heeft hersteld.

7.8. Blijkens het bestreden besluit 2 is de conclusie van appellant met betrekking tot de vraag of de tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen is hersteld, neergelegd in de rapportages van de arbeidsdeskundige van 30 augustus 2007 en 13 december 2007, alsmede van de bezwaarverzekeringsarts van 11 en 12 februari 2008 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 en 18 februari 2008. In medisch opzicht is gebleken dat werkneemster in juni 2007 terecht is gekomen bij een revalidatiearts, maar dat het revalidatieprogramma op haar verzoek is uitgesteld in verband met haar huwelijk en de huwelijksreis. Vervolgens liep werkneemster in september 2007 een beenfractuur op, waardoor de revalidatiebehandeling nog verder werd uitgesteld. Gelet op de voorhanden medische gegevens en de verkregen medische informatie van de bedrijfsarts en van de behandelend sector, is de Raad van oordeel dat de medische rapportages van de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat in dit geval met dossierstudie kon worden voldaan. Na kennisneming van deze rapportages heeft de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld dat werkneemster ten tijde van zijn beoordeling niet werkte en dat er geen tweede spoortraject was ingezet, terwijl ook de val in september 2007 en de daarbij opgelopen beenbreuk, geen deugdelijke grond opleveren om de opgelegde loonsanctie te bekorten. Gelet op de medische en arbeidskundige gegevens volgt de Raad appellant in zijn standpunt dat betrokkene niet heeft aangetoond dat ten tijde van de besluiten van 13 september 2007 en 17 december 2007 de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen waren hersteld.

7.9. Wat betreft het bestreden besluit 3 is de conclusie van appellant met betrekking tot de vraag of de tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen is hersteld, neergelegd in de rapportages van de arbeidsdeskundige van 4 februari 2008, alsmede van de bezwaarverzekeringsarts van 22 april 2008 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 14 mei 2008. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat de revalidatiebehandeling begin maart 2008 is afgerond. De mogelijkheden bij de eigen werkgever worden nog altijd geheel geblokkeerd en dit niet om medische redenen, terwijl het tweede spoor nog zal worden besproken. In medisch opzicht ziet zij geen gronden om het besluit als onjuist aan te merken. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat ten tijde van de aanvraag tot bekorting van de loonsanctie en het afwijzende primaire besluit de herstelacties door betrokkene nog niet waren afgerond, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarden tot het bekorten van de opgelegde loonsanctie. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.

7.10. Uit hetgeen onder 7.8 tot en met 7.9 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat appellant op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene als werkgever de tekortkomingen in zijn re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld. Dat betekent dat de bestreden besluiten 2 en 3, waarbij is geweigerd de periode van loonsanctie te bekorten, in rechte stand kunnen houden.

7.11. Op grond van de conclusies onder 7.6 en 7.10 komt de Raad dan ook tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.

8.1. Tussen partijen is voorts in geschil of appellant bij het bestreden besluit 4 terecht zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de einddatum van de loonsanctie, die was vastgesteld op 24 juni 2008, met 16 weken tot 15 oktober 2008 dient te worden opgeschoven omdat de periode van 52 weken is onderbroken als gevolg van het feit dat werkneemster een zwangerschaps- en bevallingsuitkering ingevolge de WAZO heeft ontvangen over de periode van 5 juni 2008 tot 25 september 2008.

8.2. De Raad overweegt met betrekking tot dit geschil het volgende. In artikel 7:629, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat geen recht op loon als bedoeld in het eerste lid bestaat gedurende het zwangerschaps- of bevallingsverlof als bedoeld in de WAZO. Ingevolge het elfde lid, aanhef en onder c, van dit artikel wordt het tijdvak van 104 weken, als bedoeld in het eerste lid, verlengd met de duur van het tijdvak, bedoeld in artikel 25, negende lid, eerste zin, van de Wet WIA. In het tiende lid is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid periodes van arbeidsongeschiktheid die direct voorafgaan aan en aansluiten op het zwangerschaps- en bevallingsverlof worden samengeteld. Uit het samenstel van deze bepalingen volgt naar het oordeel van de Raad dat appellant terecht de einddatum van de loonsanctie heeft opgeschoven, omdat de loonsanctieperiode van 52 weken onderbroken is als gevolg van de aan werkneemster toegekende WAZO-uitkering.

8.3. Uit hetgeen onder 8.2 is overwogen volgt dat het bestreden besluit 4 eveneens in rechte stand kan houden. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak 2 dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.

9. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraken;

Verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) M. Mostert.

KR