Centrale Raad van Beroep, 06-05-2010, BM5979, 08-5529 AW
Centrale Raad van Beroep, 06-05-2010, BM5979, 08-5529 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 mei 2010
- Datum publicatie
- 27 mei 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BM5979
- Zaaknummer
- 08-5529 AW
Inhoudsindicatie
Het college mocht gezien de aandachtspunten die zowel in het verslag van het assessment als in het advies van de plaatsingscommissie naar voren zijn gekomen, twijfelen aan de directe inzetbaarheid en daarmee de geschiktheid van appellante voor de functie. Naar het oordeel van de Raad heeft het college dan ook in redelijkheid kunnen besluiten appellante niet te benoemen in de functie van afdelingsmanager.
Uitspraak
08/5529 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 augustus 2008, 08/174, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim (hierna: college)
Datum uitspraak: 6 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G.M. Boerma, werkzaam bij Abvakabo FNV. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, advocaat te ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is sinds 1995 werkzaam voor de gemeente Boarnsterhim, eerst als hoofd sociale zaken en voorts vanaf 1 januari 2001 ook als waarnemend hoofd welzijn en onderwijs. Vanaf 1 juni 1999 heeft appellante ook verschillende malen als projectleider gewerkt.
1.2. In 2006 heeft bij de gemeente Boarnsterhim een reorganisatie plaatsgevonden. In dat kader zijn de functies van sectordirecteur en afdelingshoofd opgeheven en is de functie van afdelingsmanager ingesteld. Op grond van het Reglement plaatsingsprocedure (hierna: Reglement) is die functie per 1 maart 2006 opengesteld. Appellante heeft haar belangstelling voor die functie kenbaar gemaakt. Conform het Reglement heeft appellante een assessment bij het GITP ondergaan en heeft zij een gesprek met de plaatsingscommissie gehad. Op 6 april 2006 heeft de plaatsingscommissie advies uitgebracht aan het college.
1.3. Op 13 april 2006 is het plaatsingsadvies aan appellante uitgereikt, waarbij het college aan appellante het voornemen heeft kenbaar gemaakt haar niet als afdelingsmanager te benoemen. Op 20 april 2006 heeft appellante een gesprek met de plaatsingscommissie gehad, waarin de commissie het advies heeft toegelicht. Appellante heeft daarna haar bedenkingen kenbaar gemaakt. De plaatsingscommissie heeft daarop bij brief van 22 mei 2006 gereageerd. Bij besluit van 12 juni 2006 heeft het college aan appellante meegedeeld haar niet als afdelingsmanager te benoemen en haar tijdelijk bovenformatief te plaatsen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft het college aan appellante meegedeeld dat interim-managers per die datum in de plaats zullen treden van directeuren en afdelingshoofden en een start zullen gaan maken met de organisatiewijziging.
1.5. Bij besluit van 26 september 2007 heeft het college appellante per 1 oktober 2007 benoemd in de functie van beleidsmedewerker algemeen juridische zaken.
2. Bij besluit van 27 november 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het college onder meer het bezwaar van appellante tegen de niet benoeming in de functie van afdelingsmanager ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellante is gericht tegen het oordeel van de rechtbank inhoudende dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellante niet te benoemen in de functie van afdelingsmanager.
4.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Reglement is dit Reglement van toepassing op de plaatsingsprocedure in het kader van de reorganisatie bij de gemeente Boarnsterhim in 2006. Het tweede lid bepaalt dat het Sociaal Statuut ook van toepassing is, tenzij daarvan in het Reglement wordt afgeweken. De Raad is van oordeel dat die situatie zich voordoet bij de nieuwe functie van afdelingsmanager. Met de rechtbank en op de door deze gegeven gronden is de Raad van oordeel dat het Reglement ten opzichte van het Sociaal Statuut een bijzondere regeling is. Dit betekent dat de in het Reglement beschreven plaatsingsprocedure voor de functie van afdelingsmanager los moet worden gezien van de herplaatsingsregeling zoals opgenomen in het Sociaal Statuut. Aan de verklaring van een vakbondsbestuurder over de bedoeling van partijen bij de totstandkoming van het Reglement en het Sociaal Statuut kan niet de betekenis worden toegekend, die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Op grond van de plaatsingsprocedure dient niet te worden vastgesteld of de functie van afdelingsmanager een passende of geschikte functie is voor appellante, maar of appellante geschikt is voor de functie van afdelingsmanager. De stelling van appellante, dat zij, nu zij in algemene zin geschikt is bevonden en er geen andere kandidaat was voor wie de functie meer passend was, in de functie van afdelingsmanager geplaatst had moeten worden, kan dan ook niet worden gevolgd.
4.3. Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Reglement beoordeelt de plaatsingscommissie de geschiktheid van appellante voor de functie van afdelingsmanager. Die beoordeling is het resultaat van een afwegingsproces van de capaciteiten van appellante tegen de achtergrond van de vereisten die voor de functie zijn gesteld. Het college heeft daarbij beoordelingsvrijheid. De rechterlijke toetsing van die beslissing is daarom terughoudend. Zij is beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.4. Het GITP heeft op grond van het assessment weliswaar een positief advies uitgebracht, maar heeft als aandachtspunt vermeld dat appellante een meer strakke, directieve stijl van leidinggeven moet hanteren. Ook mag ze voor een zware managementfunctie als deze meer sociale flair ontwikkelen; appellante is bescheiden en heeft niet veel uitstraling en charisma.
De plaatsingscommissie heeft appellante in algemene zin geschikt geacht voor de functie. De plaatsingscommissie is echter ook van mening dat voor het welslagen van appellante in de functie op een aantal competenties ontwikkeling nodig is. Naast de aandachtspunten die in het verslag van het assessment zijn vermeld, dient appellante actieve aandacht te geven aan het veranderen van houding en gedrag, het ontwikkelen van samenwerkingsvermogen en aan planning en control. Gelet hierop heeft de plaatsingscommissie het college geadviseerd dat appellante niet volledig geschikt is om direct in de functie van afdelingsmanager te functioneren.
4.5. Het college heeft op grond van dit advies besloten om appellante niet te benoemen in de functie van afdelingsmanager. Appellante heeft gesteld dat dit advies voor haar nadelig afwijkt van een advies van de plaatsingscommissie dat haar later ter hand is gesteld. Het college heeft verklaard niet bekend te zijn met een ander advies dan het door de commissie aangeboden advies van 6 april 2006. Het college is dan ook van dit advies uitgegaan. Wat er ook zij van dit andere advies, naar het oordeel van de Raad komt uit beide adviezen naar voren dat appellante weliswaar geschikt is bevonden, maar dat op meerdere belangrijke aspecten van de functie nog ontwikkeling nodig is.
4.6. Gelet op de rol van de afdelingsmanager in de nieuwe organisatie en de voorgestane ontwikkeling van de organisatie, heeft het college de directe inzetbaarheid van de afdelingsmanager van groot belang geacht. Naar het oordeel van de Raad mocht het college gezien de aandachtspunten die zowel in het verslag van het assessment als in het advies van de plaatsingscommissie naar voren zijn gekomen, twijfelen aan de directe inzetbaarheid en daarmee de geschiktheid van appellante voor de functie. Naar het oordeel van de Raad heeft het college dan ook in redelijkheid kunnen besluiten appellante niet te benoemen in de functie van afdelingsmanager.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Lammerse.
HD