Home

Centrale Raad van Beroep, 25-05-2010, BM7007, 09-4054 WWB + 09-4055 WWB

Centrale Raad van Beroep, 25-05-2010, BM7007, 09-4054 WWB + 09-4055 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 mei 2010
Datum publicatie
10 juni 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7007
Zaaknummer
09-4054 WWB + 09-4055 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Terugvordering en medeterugvordering. Hennepkwekerij. Niet aannemlijk gemaakt dat hennep voor eigen gebruik was. Geen administratie of boekhouding bijgehouden van de werkzaamheden en de inkomsten. Als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Geen dringende reden om af te zien van terugvordering.

Uitspraak

09/4054 WWB

09/4055 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellant], wonende te [woonplaats 1] (hierna: appellant) en [Appellante], wonende te [woonplaats 2] (hierna: appellante),

tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 16 juni 2009, 07/1231 en 07/1230 (hierna: aangevallen uitspraken),

in de gedingen tussen:

appellanten

en

het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordoost, te Delfzijl (hierna: Dagelijks Bestuur).

Datum uitspraak: 25 mei 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl, hoger beroepen ingesteld.

Het Dagelijks Bestuur heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kappelhof. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door K.J. Hoiting, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordoost.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten hebben van 18 november 2002 tot en met 31 mei 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving vanaf 1 juni 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Naar aanleiding van een melding van de regiopolitie Groningen dat strafrechtelijk onderzoek was verricht in verband met een bij een inval in de woning van appellant - tevens voormalige echtelijke woning - op 29 augustus 2006 aangetroffen hennepkwekerij, heeft de Sociale Recherche Noord en Oost Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is inzage verkregen in het proces-verbaal met de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek en zijn appellanten verhoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport en een proces-verbaal van 7 november 2006. Uit dit onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellanten vanaf 28 november 2002 tot 1 juni 2005 en appellant vervolgens ook vanaf 1 juni 2005 inkomsten uit de teelt en verkoop van soft-drugs (hennep) hebben ontvangen.

1.3. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het Dagelijks Bestuur de bijstand van appellant(en) over de periode van 28 november 2002 tot en met 31 augustus 2006 ingetrokken op de grond dat appellant, zonder daarvan melding te maken, een wietplantage had en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De over die periode gemaakte kosten van bijstand heeft het Dagelijks Bestuur tot een bedrag van € 58.264,36 van appellant teruggevorderd. Daarbij is appellant samen met appellante hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de vordering over de periode van 28 november 2002 tot en met 31 mei 2005 tot een bedrag van € 41.857,03.

1.4. Bij besluit van - eveneens - 30 januari 2007 heeft het Dagelijks Bestuur appellante medegedeeld dat besloten is de aan haar en appellant verleende (gezins)bijstand over de periode van 28 november 2002 tot en met 31 mei 2005 in te trekken, op de grond dat appellante dan wel appellant, zonder daarvan melding te maken, een wietplantage had, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De over die periode gemaakte kosten van bijstand heeft het Dagelijks bestuur tot een bedrag van € 41.857,03 van appellante teruggevorderd. Daarbij is appellante samen met appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van die vordering.

1.5. Bij afzonderlijke besluiten van 7 november 2007 heeft het Dagelijks Bestuur de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 30 januari 2007 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 7 november 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Allereerst zal de Raad ingaan op de stelling van appellanten dat alle onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voortspruiten uit een onrechtmatig huisbezoek van 29 augustus 2006 en dus als onrechtmatig verkregen bewijs volledig buiten beschouwing moeten worden gelaten.

4.2. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat bedoeld huisbezoek, dat werd afgelegd in verband met het - onterechte - vermoeden dat appellanten na 1 juni 2005 een gezamenlijke huishouding waren blijven voeren en dat zich niet verder uitstrekte dan het binnentreden in de hal van de woning waarbij een verdachte elektriciteitskabel is waargenomen, jegens appellant onrechtmatig was. Naar het oordeel van de Raad staat het onderzoek dat de sociale recherche in het kader van, kort gezegd, de hennepteeltactiviteiten van appellanten heeft verricht en de resultaten van dat onderzoek echter niet in een direct verband met - de bevindingen van - het onrechtmatige huisbezoek op 29 augustus 2006. Van belang in dit verband is dat blijkens de beschikbare gegevens de regiopolitie de hennepkwekerij in de woning op het spoor is gekomen, waarna een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Zoals onder 1.2 al is overwogen, is de melding van dit strafrechtelijk onderzoek voor de sociale recherche de directe aanleiding geweest onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, waarbij mede zijn betrokken de bevindingen van het jegens appellanten ingestelde strafrechtelijk onderzoek, waaronder begrepen de in dat kader opgemaakte processen-verbaal van de verhoren van appellanten. Het enkele feit dat de regiopolitie een strafrechtelijk onderzoek is gestart dat volgt op een waarneming tijdens een onrechtmatig huisbezoek, brengt naar het oordeel van de Raad niet met zich dat ook het strafrechtelijk onderzoek en het daaropvolgende rechtmatigheidsonderzoek van de sociale recherche, mede gelet op het ontbreken van het directe verband in bovengenoemde zin, onrechtmatig zouden zijn. De Raad wijst er hierbij nog op dat het gerechtshof Leeuwarden appellant bij arrest van 21 juli 2009, rolnummer [nr.], op basis van de bevindingen van de regiopolitie heeft veroordeeld tot een werkstraf van 60 uur en daarbij geen aanleiding heeft gezien die bevindingen als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te laten.

4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche niet kunnen worden beschouwd als ‘verboden vruchten’ van het onrechtmatige huisbezoek van 29 augustus 2006 en dat deze bevindingen, waaronder begrepen de hiervoor genoemde processen-verbaal, dus wel mogen worden betrokken bij de beoordeling of appellanten gedurende de hier te beoordelen periode (inkomsten uit) de teelt en verkoop van hennep hebben verzwegen.

4.4. Vaststaat dat op 29 augustus 2006 in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen van bijna 100 planten en dat appellant het Dagelijks Bestuur hierover niet heeft geïnformeerd.

4.5. Volgens appellanten was de op 29 augustus 2006 aangetroffen hennepkwekerij pas sinds april 2006 in bedrijf en hield appellant voordien slechts enkele planten voor eigen gebruik, waarvan geen melding hoefde te worden gemaakt. Appellanten betwisten dan ook dat zij vanaf 28 november 2002 de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. In dit verband verwijzen appellanten naar het onder 4.2 genoemde arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 21 juli 2009, waarbij is geoordeeld dat appellant uitsluitend in de periode van april 2006 tot en met 29 augustus 2006 heeft verzwegen dat hij hennep heeft geteeld en daaruit inkomsten heeft genoten.

4.6. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid dat gelet op de door appellante tegenover de regiopolitie en de sociale recherche afgelegde verklaringen alsmede de verbruiksgegevens van Essent van de betreffende woning vast is komen te staan dat er over de gehele periode in geding een hennepkwekerij aanwezig was met een zodanige omvang dat daaruit inkomsten zijn verkregen dan wel verkregen konden worden. Zo blijkt uit de verklaringen van appellanten dat appellant zich al bij aanvang van die periode bezighield met het kweken van hennepplanten. Voorts laten de jaaroverzichten van Essent een in de loop van de in geding zijnde periode sterk oplopend stroomverbruik zien en bedroeg het stroomverbruik volgens die overzichten bij aanvang van deze periode al het dubbele van het gemiddeld verbruik van een huishouden als dat van appellanten. Gelet voorts op de omvang van de op 29 augustus 2006 aangetroffen hennepkwekerij, is naar het oordeel van de Raad de vooronderstelling gerechtvaardigd dat appellant al vanaf 28 november 2002 niet alleen voor eigen gebruik hennep kweekte. Het is dan aan appellanten om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. De enkele, niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwde stelling dat het hoger stroomverbruik werd veroorzaakt door een in de woning (of garage) van appellant aanwezige muziekstudio en aquarium is daarvoor onvoldoende.

4.7. Door van het exploiteren van een hennepkwekerij geen melding te maken, hebben appellanten in de periode van 28 november 2002 tot en met 31 mei 2005 en heeft appellant ook nog in de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 augustus 2006 de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad merkt hierbij op dat naar vaste rechtspraak het verrichten van werkzaamheden gericht op het opzetten en in bedrijf houden van een hennepkwekerij wordt aangemerkt als een omstandigheid die van belang is voor verlening van de bijstand, ongeacht of daaruit (al) inkomsten worden genoten. De verplichting om van de exploitatie van een hennepkwekerij melding te maken aan het Dagelijks Bestuur rustte met betrekking tot de periode van 28 november 2002 tot en met 31 mei 2005 mede op appellante aangezien aan appellanten gedurende die periode gezinsbijstand is verstrekt. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat zij geen weet had van de hennepkwekerij, wijst de Raad erop dat appellante op 22 oktober 2006 zelf tegenover de sociale recherche heeft verklaard op de hoogte te zijn van de aanwezigheid van een hennepkwekerij.

4.8. Resteert de vraag of appellanten, als zij een en ander wel hadden gemeld, (aanvullend) recht op bijstand zouden hebben gehad. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan appellanten om dit aannemelijk te maken. Uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellant van de hennepkwekerij, de werkzaamheden en de inkomsten geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden. Ook anderszins heeft hij niet aangetoond in welke omvang (handels)activiteiten zijn verricht en wat daarmee precies is verdiend. Dat brengt mee dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 28 november 2002 tot en met 31 augustus 2006 niet kan worden vastgesteld.

4.9. Het Dagelijks Bestuur was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten over de periode van 28 november 2002 tot en met 31 mei 2005 en de aan appellant over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 augustus 2006 verleende bijstand in te trekken. De wijze waarop het Dagelijks Bestuur van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt, wordt niet bestreden.

4.10. Met het voorgaande is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het Dagelijks Bestuur bevoegd was de over de periode van 28 november 2002 tot en met 31 augustus 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 58.264,36 van appellant en tot een bedrag van € 41.857,03 van appellante terug te vorderen. Ingevolge het bepaalde in artikel 59, eerste en derde lid, van de WWB zijn appellanten over en weer hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de van hen teruggevorderde kosten van bijstand tot een bedrag van € 41.857,03. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.11. Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2010.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) N.M. van Gorkum.

AV