Home

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2010, BM8024, 09-1211 WWB + 09 -1212 WWB

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2010, BM8024, 09-1211 WWB + 09 -1212 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 juni 2010
Datum publicatie
18 juni 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM8024
Zaaknummer
09-1211 WWB + 09 -1212 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking terugvordering bijstand, terugvordering langdurigheidstoeslag en terugvorderingbijzondere bijstand voor woninginrichting allen over bepaalde perioden. Gezamenlijke huishouding. Gelet op de uit het huwelijk van [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] geboren kinderen dient voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de periode hier in geding op grond van genoemd onweerlegbaar rechtsvermoeden vast komen te staan dat [betrokkene 2] zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van [betrokkene 1]. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, LJN BH2580, neemt de Raad hierbij in aanmerking dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van toepassing is ongeacht de leeftijd van de (uit de relatie) geboren kinderen. Dit betekent dat bij de beoordeling van de gezamenlijke huishouding over de hier aan de orde zijnde periode geen betekenis toekomt aan de leeftijd van het jongste kind van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gedurende deze periode. Anders dan appellant, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van de gehoorde buurtbewoners onvoldoende concrete feiten en omstandigheden bevatten voor de conclusie dat [betrokkene 2] zijn hoofdverblijf in de woning van [betrokkene 1] heeft gehad. Deze verklaringen zijn niet eenduidig . De intrekking van de bijstand van [betrokkene 1] over de periode van 1 juli 1997 tot en met 7 april 2004 berust niet op een deugdelijke motivering. Hetgeen derhalve tevens geldt voor de terugvordering en medeterugvordering van de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand. Daaruit vloeit voort dat de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 2 juni 2008 terecht gegrond heeft verklaard en die besluiten terecht wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vernietigd. De Raad is evenwel van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover daarbij is bepaald dat appellant nieuwe besluiten neemt op het bezwaar tegen de drie besluiten van 1 november 2006. Naar het oordeel van de Raad valt uit te sluiten dat nader onderzoek naar de situatie van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de hiervoor genoemde periode zodanige resultaten zal opleveren dat appellant de gestelde gezamenlijke huishouding alsnog voldoende draagkrachtig kan motiveren. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en de drie primaire besluiten van 1 november 2006 te herroepen. Aangezien de herroeping van de besluiten van 11 november 2006 geschiedt wegens aan appellant te wijten onrechtmatigheid, zal de Raad appellant veroordelen in de kosten die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in verband met de behandeling van hun bezwaren hebben moeten maken. Deze kosten worden voor elk van hen begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--.

Uitspraak

09/1211 WWB

09/1212 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: appellant)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 januari 2009, 08/3057 en 08/3059 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

[Betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: [Betrokkene 1] en [betrokkene 2]),

en

appellant

Datum uitspraak: 15 juni 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft mr. M.A. Wellen, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vervolgens een aantal stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2010. Appellant heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wellen en hun dochter [naam dochter]. Als tolk was aanwezig K. Manuelyan.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn [in] 1972 getrouwd. Uit hun huwelijk zijn vier kinderen geboren, waarvan de jongste [in] 1984. Met ingang van 6 december 1989 is dit huwelijk door echtscheiding ontbonden. Vanaf 2 januari 1989 ontvangt [Betrokkene 1] bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), tot 8 april 2002 berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf die datum naar de norm voor een alleenstaande. In de periode van 3 december 1990 tot en met 7 april 2004 heeft [betrokkene 1] gewoond op het adres [adres 1] in [woonplaats] en aansluitend op het adres [adres 2] in [woonplaats]. [betrokkene 2] staat vanaf 31 januari 1990 geregistreerd op het adres [adres 3] in [woonplaats].

1.2. Naar aanleiding van een melding op 19 mei 2005 dat [betrokkene 1] een gezamenlijke huishouding zou voeren met haar voormalige echtgenoot [betrokkene 2] heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld, onder meer bestaande uit dossieronderzoek, het opvragen van informatie bij de politie en de woningstichting T., een aantal waarnemingen bij de woning van [betrokkene 1], het verhoor van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en buurtonderzoek. Bij dat buurtonderzoek zijn bewoners, waaronder een voormalige bewoner, van vier woningen in de directe omgeving van de voormalige woning van [betrokkene 1] in de [adres 1] gehoord, zijn bewoners van twee woningen in de directe omgeving van haar woning in de [adres 2] gehoord en is een bewoner van een woning in de directe omgeving van de woning van [betrokkene 2] in de [adres 3] gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van de sociale recherche van 4 juli 2006.

1.3. Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft appellant bij besluit van 1 november 2006 de bijstand van [betrokkene 1] over de periode van 1 juli 1997 tot en met 7 april 2004 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene 2], waarvan zij aan appellant geen opgave heeft gedaan. Bij dat besluit heeft appellant tevens de over genoemde periode gemaakte kosten van algemene bijstand tot een bedrag van € 89.441,40 van [betrokkene 1] teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 1 november 2006 heeft appellant de in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 aan [betrokkene 1] verstrekte bijzondere bijstand voor woninginrichting ingetrokken en de ter zake gemaakte kosten tot een bedrage van € 1.153,29 van haar teruggevorderd. Bij dat besluit heeft appellant tevens de over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 toegekende langdurigheidstoeslag op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van [betrokkene 1] teruggevorderd. Bij besluit van 2 juni 2008 heeft appellant het bezwaar van [betrokkene 1] tegen de beide besluiten van 1 november 2006 ongegrond verklaard. Blijkens het besluit op bezwaar heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene 2] in de gehele van belang zijnde periode zijn hoofdverblijf in de woning van [betrokkene 1] heeft gehad en dat vanaf 8 april 2002, de datum waarop het jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, tevens aan het tweede criterium van gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan.

1.4. Bij besluit van 1 november 2006 heeft appellant de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 7 april 2004 ten behoeve van [betrokkene 1] gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 72.761,77 mede van [betrokkene 2] teruggevorderd. Bij besluit van 2 juni 2008 heeft appellant het bezwaar van [betrokkene 2] tegen het besluit van 1 november 2006 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht - de beroepen tegen de beide besluiten van 2 juni 2008 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat appellant nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant aan de terugvordering van de langdurigheidstoeslag ten onrechte artikel 6:203 van het BW ten grondslag heeft gelegd in plaats van artikel 36, zesde lid, in verbinding met artikel 58 van de WWB. Ten aanzien van de door appellant aangenomen gezamenlijke huishouding heeft de rechtbank overwogen dat het rapport van de sociale recherche van 4 juni 2006 (lees: 4 juli 2006) niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt en dat de besluitvorming van appellant niet steunt op een bij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgelegd huisbezoek, noch op eigen observaties. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat wel duidelijk is geworden dat de bewoners van de woningen [adres 1] [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (met hun kinderen) als gezin beschouwden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door deze bewoners afgelegde verklaringen evenwel niet zodanig gedetailleerd dat met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat [betrokkene 2] niet alleen veelvuldig in de woning van [betrokkene 1] verbleef, maar ook dat hij aldaar zijn hoofdverblijf had. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het rapport van 4 juli 2006 temeer tekort schiet voor wat betreft de onderbouwing van de door appellant vanaf 8 april 2002 aangenomen wederzijdse zorg.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd behoudens voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de terugvordering van de langdurigheidstoeslag op een onjuiste juridische grondslag berust.

4. De Raad komt ten aanzien van de intrekking van de algemene en bijzondere bijstand van [betrokkene 1] over de periode van 1 juli 1997 tot en met 7 april 2004 op de grond dat zij in deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene 2] tot de volgende beoordeling.

4.1. In artikel 3, derde lid en vierde lid, aanhef en onder b, van de (over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2004 van toepassing zijnde) Algemene bijstandswet (Abw) en in het overeenkomstige (vanaf 1 januari 2004 van toepassing zijnde) artikel 3, derde lid en vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd. Dit houdt in dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Een onderzoek naar het zogeheten zorgcriterium (de beoordeling van de wederzijdse zorg) hoeft dan niet te worden verricht. Gelet op de uit het huwelijk van [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] geboren kinderen dient voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de periode hier in geding op grond van genoemd onweerlegbaar rechtsvermoeden vast komen te staan dat [betrokkene 2] zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van [betrokkene 1]. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, LJN BH2580, neemt de Raad hierbij in aanmerking dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van toepassing is ongeacht de leeftijd van de (uit de relatie) geboren kinderen. Dit betekent dat bij de beoordeling van de gezamenlijke huishouding over de hier aan de orde zijnde periode geen betekenis toekomt aan de leeftijd van het jongste kind van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gedurende deze periode.

4.2. De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep heeft aangetoond dat van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene 1] over de periode in geding verleende bijstand een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, gesloten en ondertekend op 20 september 2006, is opgesteld. Aan de omstandigheid dat de besluitvorming van appellant niet berust op een bij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgelegd huisbezoek en evenmin op observaties kan naar het oordeel van de Raad geen betekenis worden toegekend omdat de bijstand is ingetrokken over een periode in het verleden. Daarbij merkt de Raad op dat tijdens het onderzoek door de sociale recherche wel een aantal waarnemingen rond de huidige woning van [betrokkene 1] is verricht en tevens buurtbewoners uit de [adres 2] zijn gehoord, maar dat daaraan geen conclusies kunnen worden verbonden met betrekking tot het hoofdverblijf van [betrokkene 2] gedurende de in geding zijnde periode.

4.3. Tijdens hun verhoor in juni 2006 hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verklaard dat [betrokkene 2] in het verleden gedurende enige tijd geregeld in de woning van [betrokkene 1] woning heeft verbleven, waarbij [betrokkene 2] de periode heeft genoemd toen hun oudste dochter 13 of 14 jaar was, derhalve in 1993 of 1994, en [betrokkene 1] heeft aangegeven dat het vijf á zes jaar geleden was, derhalve 2000 á 2001. Noch uit deze verklaringen afzonderlijk, noch in samenhang bezien, kan naar het oordeel van de Raad worden afgeleid dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben erkend dat [betrokkene 2] in de gehele periode in geding of een deel daarvan zijn hoofdverblijf in de woning van [betrokkene 1] heeft gehad. Appellant heeft, zoals toegelicht ter zitting van de rechtbank, zijn standpunt over het hoofdverblijf doen steunen op de verklaringen die toenmalige buurtbewoners van [betrokkene 1] hebben afgelegd, waaronder in het bijzonder de verklaringen van de bewoners van [adres 1].

4.4. Anders dan appellant, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van de gehoorde buurtbewoners van de [adres 2] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden bevatten voor de conclusie dat [betrokkene 2] zijn hoofdverblijf in de woning van [betrokkene 1] heeft gehad. Deze verklaringen zijn niet eenduidig wat betreft de aanwezigheid van [betrokkene 2] in de woning van [betrokkene 1] en bevatten weinig concrete waarnemingen door deze bewoners. De Raad acht het veelzeggend dat een van de buurtbewoners, die vanaf 1990 in een woning schuin tegenover de woning van [betrokkene 1] heeft gewoond, uiteindelijk heeft verklaard dat zij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] eigenlijk nooit samen heeft gezien. Uit deze verklaringen kan wel worden afgeleid dat [betrokkene 2] veelvuldig in de woning van [betrokkene 1] aanwezig is geweest, waarvoor [betrokkene 2] ook ter zitting van de Raad als verklaring heeft gegeven de ernstige opvoedingsproblemen met hun kinderen, in het bijzonder de beide dochters. Voorts hebben niet alle buurtbewoners melding gemaakt van dezelfde omstandigheden, waaronder de veelvuldige geluidsoverlast door de kinderen, waarbij de politie werd ingeschakeld, de auto waarin [betrokkene 2] reed en dat jaarlijks sprake zou zijn van een gezamenlijke vakantie naar Turkije. Daarbij merkt de Raad op dat bij de Regiopolitie Gelderland-Zuid in de periode in geding enkel op 13 mei 1998 een melding is binnengekomen van geluidsoverlast, waarbij is genoteerd dat [betrokkene 2] met zijn zoon [G.] op het adres [adres 3] woont en dat de familie toch veelal op de [adres 1] schijnt te vertoeven. Bij zijn oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het door appellant aangenomen hoofdverblijf van [betrokkene 2] in de woning van [betrokkene 1] in de periode in geding heeft de Raad voorts laten meewegen dat medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Nijmegen op 26 februari 2003 aan de woning van [betrokkene 1] een huisbezoek hebben afgelegd naar aanleiding van een anonieme melding in 2002 dat zij zou samenwonen met haar voormalige echtgenoot en dat bij dat huisbezoek geen spoor van inwoning van een man is gevonden.

4.5. Uit 4.4 volgt dat de intrekking van de bijstand van [betrokkene 1] over de periode van 1 juli 1997 tot en met 7 april 2004 niet op een deugdelijke motivering berust, hetgeen derhalve tevens geldt voor de terugvordering en medeterugvordering van de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand. Daaruit vloeit voort dat de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 2 juni 2008 terecht gegrond heeft verklaard en die besluiten terecht wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vernietigd. De Raad is evenwel van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover daarbij is bepaald dat appellant nieuwe besluiten neemt op het bezwaar tegen de drie besluiten van 1 november 2006. Naar het oordeel van de Raad valt uit te sluiten dat nader onderzoek naar de situatie van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de hiervoor genoemde periode zodanige resultaten zal opleveren dat appellant de gestelde gezamenlijke huishouding alsnog voldoende draagkrachtig kan motiveren. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en de drie primaire besluiten van 1 november 2006 te herroepen.

4.6. Aangezien de herroeping van de besluiten van 11 november 2006 geschiedt wegens aan appellant te wijten onrechtmatigheid, zal de Raad appellant veroordelen in de kosten die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in verband met de behandeling van hun bezwaren hebben moeten maken. Deze kosten worden voor elk van hen begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--.

5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat appellant nieuwe besluiten neemt op het bezwaar tegen de drie besluiten van 11 november 2006;

Herroept de drie besluiten van 11 november 2006;

Veroordeelt appellant in de kosten van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in bezwaar en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,--.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2010.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) R. Scheffer.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20302, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

AV