Home

Centrale Raad van Beroep, 08-06-2010, BM8044, 08-1206 WWB + 08-1207 WWB

Centrale Raad van Beroep, 08-06-2010, BM8044, 08-1206 WWB + 08-1207 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 juni 2010
Datum publicatie
18 juni 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM8044
Zaaknummer
08-1206 WWB + 08-1207 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73

Inhoudsindicatie

Toekenning van immateriële schade na een huisbezoek dat moet worden aangemerkt als een ernstige inbreuk op artikel 8 EVRM.

Uitspraak

08/1206 WWB

08/1207 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant] en [Appellante] beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 januari 2008, 06/6251 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)

Datum uitspraak: 8 juni 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P.H.M. Essink, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2010. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Essink en hun zoon [naam zoon]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten ontvingen gedurende een aantal jaren bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

1.2. Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat een meerderjarige dochter van appellanten bij hen inwoont, heeft de Unit Sociale Recherche van de gemeente Nijmegen nader onderzoek verricht. Daarbij bleek dat de inwoning van de dochter, vanwege de studiefinanciering die zij ontving, geen gevolgen had voor de bijstand van appellanten, maar ook dat appellant twee kentekens van auto’s op zijn naam had staan, wat hij niet had gemeld. In dat kader zijn appellanten uitgenodigd om op 29 mei 2006 op kantoor te verschijnen, om nadere inlichtingen te verstrekken. Appellante is daar verschenen; appellant niet, omdat hij ziek was. Daarna heeft aansluitend een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens dat huisbezoek hebben appellanten onder meer hun bankafschriften en de inhoud van hun portemonnee moeten tonen. Uit de bankafschriften bleek dat er diverse kasstortingen waren gedaan. Volgens appellant ging het hier om geld dat hij van zijn broer had geleend.

1.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het College bij besluit van 12 juni 2006 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2006 gedurende drie maanden verlaagd met 20% op de grond dat zij niet hebben opgegeven dat zij diverse malen schenkingen hebben ontvangen. Voorts heeft het College bij besluit van 13 juni 2006 de ontvangen schenkingen, waarvan geen mededeling was gedaan, aangemerkt als middelen die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht, de bijstand van appellanten in zoverre herzien, de te veel betaalde bijstand teruggevorderd en bepaald dat ter aflossing ingaande 1 juni 2006 maandelijks € 61,-- wordt ingehouden op de bijstand.

1.4. Bij besluit van 13 november 2006 heeft het College de tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 13 november 2006 gegrond verklaard, dat besluit op alle onderdelen vernietigd en voorts het primaire besluit (lees: de primaire besluiten) herroepen. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat voor het huisbezoek geen redelijke grond bestond, zodat in beginsel sprake was van een niet geoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellanten, als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze inbreuk kan, aldus de rechtbank, slechts worden weggenomen indien appellanten toestemming hebben gegeven voor het afleggen van het huisbezoek. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de betrokken ambtenaren voorafgaand aan het binnentreden in de woning van appellanten niet aan hen hebben meegedeeld dat het weigeren van het huisbezoek geen gevolgen zou hebben voor hun uitkering, reden waarom volgens de rechtbank de bij het huisbezoek aangetroffen bewijsmiddelen door het College zijn verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade die appellanten hebben geleden ten gevolge van het onrechtmatige huisbezoek op 29 mei 2006 en het daaruit voortvloeiende besluit is afgewezen op de grond dat de gestelde schade onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Verder heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht. Het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen.

3. Het hoger beroep van appellanten richt zich, zo is ter zitting vastgesteld, uitsluitend nog tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade. Appellanten verzoeken om een vergoeding van € 5.000,--.

3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient voor de vaststelling van schade als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht.

In hoger beroep staat de onrechtmatigheid van de besluiten van 12 en 13 juni 2006 en de toerekening, als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW), daarvan aan het College tussen partijen vast. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad onder meer de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.

3.2. De Raad stelt voorop dat de grondslag voor het nemen van de beide primaire besluiten uitsluitend is gelegen in de resultaten van een huisbezoek, dat onrechtmatig is, in de zin zoals door de rechtbank vastgesteld en hiervoor onder 2 weergegeven. Appellanten hebben in strijd met het huisrecht een huisbezoek in hun eigen woning moeten dulden, waarbij ook persoonlijke zaken als een portemonnee zijn doorzocht. Voor dat huisbezoek bestond geen redelijke grond. Dit huisbezoek moet dan ook worden aangemerkt als een ernstige inbreuk op artikel 8 van het EVRM, nu het hier gaat om een schending van de integriteit en het zelfbeschikkingsrecht van appellanten in de beslotenheid van hun eigen woning. Een dergelijke inbreuk op een fundamenteel recht moet worden aangemerkt als een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. De vraag of sprake is van feitelijk letsel is daarbij niet van belang (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 9 juli 2004, LJN AO7721 en 18 maart 2005, LJN AR5213). Deze inbreuk en de eventueel daaruit voortvloeiende schade moeten bij de toepassing van artikel 8:73 van de Awb, mede in aanmerking genomen het in artikel 13 van het EVRM opgenomen beginsel van een “effective remedy”, als een gevolg van die besluiten aan het College worden toegerekend.

3.3. Dan resteert de vraag wat een billijke vergoeding van de immateriële schade is, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval.

3.4.1. De Raad is, anders dan appellanten, van oordeel dat uit de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van zijn huisarts niet is op te maken dat hij door het onrechtmatige huisbezoek psychische schade heeft geleden.

3.4.2. Anderzijds acht de Raad voldoende aannemelijk dat het zonder redelijke grond afgelegde huisbezoek een behoorlijke impact op appellanten heeft gehad en wel zodanig dat dit bij hen de nodige onrust, spanning en frustratie heeft teweeggebracht. De Raad ziet, in lijn met het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 12 januari 2010

(LJN BL0984), daarin voldoende grond tot toekenning van een vergoeding van schade van € 200,-- aan elk van beide appellanten.

3.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten en dat het College dient te worden veroordeeld tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 200,-- aan elk van beide appellanten.

4. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en op € 46,-- wegens reiskosten van appellanten, derhalve in totaal € 690,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Veroordeelt het College tot vergoeding aan elk van beide appellanten van immateriële schade tot een bedrag van € 200,--;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 690,--, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2010.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) C. de Blaeij.

NK