Centrale Raad van Beroep, 03-06-2010, BM8147, 08-6291 ZW
Centrale Raad van Beroep, 03-06-2010, BM8147, 08-6291 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 juni 2010
- Datum publicatie
- 22 juni 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BM8147
- Zaaknummer
- 08-6291 ZW
Inhoudsindicatie
Vaststelling WAZO-dagloon. Het ZW-dagloon in overeenstemming met artikel 11 van het Besluit (dagloonregels werknemersverzekeringen) correct is vastgesteld. De Raad onderkent dat toepassing van deze bepaling in het geval van appellante tot een lager loon leidt dan met toepassing van de hoofdregel het geval zou zijn geweest, omdat appellante juist in het laatste aangiftetijdvak vanaf 13 december 2006 onbetaald verlof heeft opgenomen. Als gevolg hiervan is de met deze dagloonbepaling beoogde aansluiting van de uitkering op het door de werkgever door te betalen loon in geval van appellante niet gerealiseerd. Deze omstandigheid levert naar het oordeel van de Raad echter geen grond op om in afwijking van artikel 11 van het Besluit van een langere referteperiode uit te gaan, reeds omdat het Besluit niet in deze mogelijkheid voorziet. Hierbij tekent de Raad aan dat het aan de wetgever en niet aan de Raad is om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Besluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen. Onderhavige regelgeving is niet in strijd met het in art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR neergelegde discriminatieverbod.
Uitspraak
08/6291 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 september 2008 , 08/1377 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 3 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Willems, advocaat te Malden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2009, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Willems, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F. Bergman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Omdat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad na de zitting het onderzoek heropend.
Met toestemming van partijen voor afdoening buiten zitting heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was laatstelijk werkzaam via [naam werkgever] te [vestigingsplaats] als uitzendkracht. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof is bij besluit van
29 mei 2007 aan appellante met ingang van 21 februari 2007 een WAZO-uitkering toegekend, welke is berekend naar een dagloon van € 54,79. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het Uwv de bezwaren hiertegen ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 januari 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank is op grond van de in de uitspraak weergegeven bepalingen van de WAZO, de Ziektewet (ZW) en het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit) tot het oordeel gekomen dat het Uwv met betrekking tot de berekening van het dagloon artikel 11 van het Besluit juist heeft toegepast door uit te gaan van het loon over het tijdvak van 3 tot 31 december 2006 en derhalve terecht is uitgegaan van 20 dagloondagen in de periode van vier weken die als aangiftetijdvak is aangemerkt. Dat appellante in de desbetreffende periode van vier weken feitelijk minder dagen heeft gewerkt doet daaraan niet af. De rechtbank deelt niet de opvatting van appellante dat toepassing gegeven moet worden aan artikel 4 van het Besluit, omdat zij in de laatste week van de referteperiode verlof heeft gehad en daarom geen loon heeft ontvangen. Artikel 11 van het Besluit is een bijzondere regeling die boven de algemene regeling van artikel 4 van het Besluit gaat en geen ruimte laat voor toepassing van artikel 4 van het Besluit.
3. Appellante kan zich niet vinden in het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen en heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de ZW wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken is ingetreden, verdiende. Artikel 15, tweede lid, van de ZW bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit.
4.2. Op grond van de in het Besluit gehanteerde dagloonsystematiek wordt het dagloon gebaseerd op het loon dat in een periode in het verleden (de referteperiode) feitelijk is verdiend en waarover tevens premie is betaald. In artikel 3, eerste lid, van het Besluit is tot uitgangspunt genomen het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten, waarbij onder refertejaar wordt verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid dan wel het arbeidsurenverlies is ingetreden.
4.3. Artikel 11, eerste lid, van het Besluit bevat een ten opzichte van artikel 3, eerste lid, afwijkende vaststelling van het ZW-dagloon van de werknemer, bedoeld in artikel 29b van de ZW. Voor deze werknemer wordt de hoogte van het dagloon berekend op basis van het loon dat de werknemer uit de dienstbetrekking waarin hij wegens ziekte arbeidsongeschikt is geworden heeft genoten in het laatste aangiftetijdvak dat voorafgaat aan het aangiftetijdvak waarin die arbeidsongeschiktheid is ingetreden. In de Nota van Toelichting op deze bepaling is vermeld dat artikel 29b van de ZW werkgevers die een werknemer in dienst nemen met een arbeidshandicap, blijkend uit een eerdere arbeidsongeschiktheidsuitkering, de garantie geeft dat zij worden gecompenseerd voor de civielrechtelijke verplichting om bij ziekte het loon door te betalen. Deze garantie is een belangrijk reïntegratie-instrument. De hoofdregel voor de dagloonberekening maakt de betekenis van deze garantie voor de werkgever volgens de wetgever onzeker. Immers, als de werknemer tijdens het refertejaar bij de werkgever in dienst trad, hangt het dagloon mede af van wat betrokkene vóór de indiensttreding in het refertejaar aan loon heeft genoten. De hoogte van het dagloon is in dat geval onzeker. In het Besluit is daarom bepaald dat het dagloon voor de uitkering op grond van artikel 29b van de ZW in beginsel wordt vastgesteld aan de hand van het loon over het tijdvak, aansluitend vóór het tijdvak waarin de ziekte optrad. In artikel 3:13 van de WAZO is bepaald dat voor werknemers in de zin van die wet en de daarmee gelijkgestelden de dagloonberekening in het kader van de zwangerschaps- en bevallingsuitkering, de adoptie-uitkering en de uitkering in verband met pleegzorg geschiedt overeenkomstig de dagloonberekening ten aanzien van de werknemer in de zin van artikel 29b van de ZW.
4.4. Gezien hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het ZW-dagloon in overeenstemming met artikel 11 van het Besluit correct is vastgesteld. De Raad onderkent dat toepassing van deze bepaling in het geval van appellante tot een lager loon leidt dan met toepassing van de hoofdregel het geval zou zijn geweest, omdat appellante juist in het laatste aangiftetijdvak vanaf 13 december 2006 onbetaald verlof heeft opgenomen. Als gevolg hiervan is de met deze dagloonbepaling beoogde aansluiting van de uitkering op het door de werkgever door te betalen loon in geval van appellante niet gerealiseerd. Deze omstandigheid levert naar het oordeel van de Raad echter geen grond op om in afwijking van artikel 11 van het Besluit van een langere referteperiode uit te gaan, reeds omdat het Besluit niet in deze mogelijkheid voorziet. Hierbij tekent de Raad aan dat het aan de wetgever en niet aan de Raad is om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Besluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.
4.5. Evenmin levert de hierboven onder 4.4 vastgestelde omstandigheid grond op voor het oordeel dat artikel 11 van het Besluit een onaanvaardbare afwijking inhoudt van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de ZW.
4.6. Ten aanzien van de in hoger beroep namens appellante aangevoerde beroepsgrond, dat artikel 11 van het Besluit onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met de ZW, dan wel strijd met de doelstelling van de WAZO en de Wet onbetaald verlof en sociale verzekeringen heeft de Raad het volgende overwogen.
4.7. Uit de toelichting op artikel 15, eerste lid, van de ZW (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 219, nr. 3, blz. 111 e.v.) blijkt dat in dit artikel de gedachte tot uitdrukking wordt gebracht dat de uitkering gebaseerd dient te worden op basis van verdiensten in het verleden (historisch dagloon). Het dagloon wordt berekend door het loon dat de werknemer in een jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid verdiende, te vertalen naar het loon dat gemiddeld per dag werd verdiend. Artikel 15, tweede lid, van de ZW biedt vervolgens de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels te stellen voor de vaststelling van het dagloon, inclusief de vaststelling van begrippen als ‘een jaar’, en ‘het loon’. Met deze laatste zinsnede is de bevoegdheid van de regelgever om afwijkende regels te stellen begrensd. De delegatiebepaling maakt geen regels mogelijk die ingaan tegen het uitgangspunt van het historisch dagloon, maar zij maakt wel regels mogelijk die, binnen dat uitgangspunt blijvend, de perioden van inkomsten of het loonbegrip betreffen. Die mogelijkheid is blijkens de toelichting gegeven omdat de toepassing van de hoofdregel voor de berekening van het dagloon tot onredelijke of ongewenste uitkomsten kan leiden. Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen, is artikel 11 tot stand gekomen met de bedoeling de hoogte van de uitkering zoveel mogelijk te laten aansluiten op het door de werkgever door te betalen loon.
4.8. De omstandigheid dat toepassing van artikel 11 van het Besluit in een concreet geval, zoals dat van appellante, tot een lager dagloon leidt dan met toepassing van de hoofdregel het geval zou zijn geweest en tot een uitkomst die te wetgever blijkens de toelichting met de invoering van dit artikel heeft willen voorkomen, levert geen grond op voor het oordeel dat artikel 11 een onaanvaardbare afwijking inhoudt van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de ZW, alsmede met de doelstelling van de WAZO en de Wet onbetaald verlof en sociale verzekeringen, en dat de grenzen van de afwijkingsbevoegdheid in het tweede lid van dat artikel zijn overschreden.
4.9. Ten slotte is namens appellante in hoger beroep nog gesteld dat toepassing van artikel 11 van het Besluit er toe leidt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende groepen werknemers. Dit onderscheid betreft werknemers die op het moment van toekenning van een WAZO-uitkering nog een dienstverband (en daarmee recht op doorbetaling van loon) hebben enerzijds en werknemers zonder dienstverband of werknemers die in het refertejaar wisselend loon hebben genoten anderzijds. Appellante stelt dat er geen wezenlijke verschillen bestaan tussen deze twee groepen en dat er dan ook geen rechtvaardiging te geven is voor de omstandigheid dat de laatste groep wel nadelige financiële gevolgen van de opname van verlof in de referteperiode ondervindt en de eerste groep niet. Zij acht dit in strijd met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Dienaangaande overweegt de Raad nog het volgende.
4.10. De artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR bevatten een discriminatieverbod. Zoals uit artikel 11 van het Besluit blijkt, is uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon, waarnaar een uitkering op grond van de WAZO wordt berekend, voor een ieder het loon dat de verzekerde volgens opgaven van haar werkgever daadwerkelijk heeft genoten in het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. In alle gevallen is derhalve de hoogte van de WAZO-uitkering afhankelijk van de vraag welk inkomen in het aangiftetijdvak van belang is genoten. Het hebben van een al dan niet vast dienstverband is, gelet op het vorenstaande, niet relevant. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante niet anders of nadeliger behandeld wordt dan iedere andere verzekerde voor de WAZO.
4.11. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat hier sprake is van gelijke gevallen die gelijk behandeld worden en dat onderhavige regelgeving niet in strijd is met het in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR neergelegde discriminatieverbod.
4.12. Al het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
AV