Home

Centrale Raad van Beroep, 08-06-2010, BM8158, 08-377 WWB

Centrale Raad van Beroep, 08-06-2010, BM8158, 08-377 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 juni 2010
Datum publicatie
17 juni 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM8158
Zaaknummer
08-377 WWB

Inhoudsindicatie

Terugvordering bijstand. Bij de vaststelling van het terug te vorderen bedrag heeft het College niet onderkend dat over de terugvorderingsperiode van 7 april 2005 tot en met 31 december 2005 tot een lager bedrag bijstand is verleend dan het teruggevorderde bedrag van € 6.596,21. Ook heeft Collegen niet in aanmerking genomen dat vanaf 9 december 2005 geen sprake is van naderhand verkregen middelen, maar van in aanmerking te nemen middelen in de vorm van een vermogen. Het College was slechts bevoegd tot terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste van de WWB over de periode van 7 april 2005 tot en met 8 december 2005 en tot maximaal het over die periode verleende bedrag aan bijstand. Geen dringende redenen om af te zien van invordering. Geen interingsnorm. Geen bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

08/377 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 december 2007, 07/1508 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen (hierna: College)

Datum uitspraak: 8 juni 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2010. Appellante en haar gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Olthof, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante heeft op 7 april 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Zij was op dat moment verwikkeld in een echtscheidingsprocedure met [X.], met wie zij in gemeenschap van goederen was gehuwd. Bij besluit van 4 mei 2005 is aan appellante met ingang van 7 april 2005 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. De bijstand is met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB verleend in de vorm van een geldlening, omdat appellante na de boedelscheiding en vaststelling van alimentatie mogelijk voldoende geld heeft om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Aan appellante is voorts meegedeeld dat het vermogen is vastgesteld op € 3.728,25.

1.2. Bij een heronderzoek in april 2006 is gebleken dat de boedelscheiding afgerond was en dat appellante daaruit op 9 december 2005 na aftrek van notariskosten een bedrag van € 16.267,07 heeft ontvangen. In verband hiermee heeft het College bij besluit van 7 april 2006, zoals gewijzigd bij besluit van 2 oktober 2006, de kosten van bijstand over de periode van 7 april 2005 tot en met 31 december 2005 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB tot een bedrag van € 7.753,87 netto van appellante teruggevorderd en de bijstand vanaf 1 januari 2006 voortgezet onder aftrek van alimentatie en alleenstaande ouderkorting. De bijstandsuitkering van appellante is in verband met werkaanvaarding met ingang van 8 mei 2006 beëindigd.

1.3. Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het College het bezwaar van appellante in zoverre gegrond verklaard, dat het besluit van 2 oktober 2006 gedeeltelijk is herroepen en het terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld op € 6.596,21 netto.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 mei 2007 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij onredelijk behandeld wordt nu er in haar geval, ervan uitgaande dat zij met ingang van 7 april 2005 geen recht had op bijstand, geen rekening wordt gehouden met een interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm. Appellante acht het niet gerechtvaardigd dat onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie waarin het vermogen waarop de bijstandsgerechtigde aanspraak maakt wel en de situatie waarin dat vermogen niet op datzelfde moment beschikbaar is gekomen. Onder verwijzing naar een besluit van het College ten aanzien van een andere bijstandsgerechtigde stelt appellante dat het College met twee maten meet. Voorts is appellante van mening dat een redelijke gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering impliceert dat afgezien wordt van volledige terugvordering, nu zij een betaalde baan van 12 uur per week heeft moeten opzeggen om onbetaalde arbeid in het kader van het aan de bijstand verbonden re-integratietraject te aanvaarden en zij door de uitbreiding van het urenaantal geconfronteerd werd met extra kosten van kinderopvang.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het College de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening kan worden gehouden met die later beschikbaar gekomen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de WWB. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een grond voor terugvordering indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt kan tot terugvordering worden overgegaan.

4.2. Vaststaat dat appellante op 9 december 2005 de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 16.267,07 uit de boedelscheiding, zodat vanaf die datum sprake was van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend. De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat op het door appellante ontvangen bedrag de inrichtingskosten die zij stelt te hebben gemaakt in mindering moeten worden gebracht. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voor de aanvang van de bijstandsverlening, 7 april 2005, kosten van woninginrichting heeft gemaakt die hebben geleid tot schulden waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden en waarmee bij de vaststelling van het vermogen van appellante ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening geen rekening is gehouden. Niet in geschil is dat het (overige) vermogen van appellante ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening na herberekening € 2.395,92 bedroeg.

4.3. De door appellante op 9 december 2005 ontvangen middelen (€ 16.267,07), teruggerekend naar het tijdstip van de aanvang van de bijstandsverlening, en gevoegd bij de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen (€ 2.395,92), overschrijden de destijds voor appellante geldende grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB (€ 10.210,--). Het College was daarom bevoegd de kosten van de aan appellante vanaf 7 april 2005 verleende bijstand tot het bedrag van de overschrijding (€ 8.452,99) van appellante terug te vorderen.

4.4. Zoals onder 1.2 en 1.3 is overwogen, heeft het College van die bevoegdheid gebruik gemaakt door de kosten van bijstand over de periode van 7 april 2005 tot en met

31 december 2005 tot een bedrag van € 6.596,21 van appellante terug te vorderen en de bijstandsverlening aan appellante vanaf 1 januari 2006 voort te zetten. Na bezwaar is wel het bedrag van de terugvordering gewijzigd, maar niet de terugvorderingsperiode.

4.5. Bij de vaststelling van het terug te vorderen bedrag heeft het College niet onderkend dat over de terugvorderingsperiode van 7 april 2005 tot en met 31 december 2005 tot een lager bedrag bijstand is verleend dan het teruggevorderde bedrag van € 6.596,21. Volgens de rapportage van 2 oktober 2006 is over 2005 een bedrag van € 6.223,10 aan bijstand verstrekt. Voorts heeft het College niet in aanmerking genomen dat vanaf 9 december 2005 geen sprake is van naderhand verkregen middelen, maar van in aanmerking te nemen middelen in de vorm van een vermogen. Naar het oordeel van de Raad was het College slechts bevoegd tot terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste van de WWB over de periode van 7 april 2005 tot en met 8 december 2005 en tot maximaal het over die periode verleende bedrag aan bijstand.

4.6. Uit 4.5 volgt dat het College niet bevoegd was om over de periode van 9 december 2005 tot en met 31 december 2005 tot terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB over te gaan.

4.7. De rechtbank heeft een en ander evenmin onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 22 mei 2007 wegens strijd met de wet vernietigen. Het College zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2006 te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

4.8. Bij zijn besluitvorming kan het College tot uitgangspunt nemen dat het bevoegd is tot terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB over de periode van 7 april 2005 tot en met 8 december 2005 tot het bedrag van de over die periode verleende bijstand.

4.9. Het College voert het beleid dat van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt tenzij sprake is van dringende redenen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorengenoemde zin. De Raad volgt appellante niet in het betoog dat het College bij de terugvordering, te rekenen vanaf 7 april 2005, rekening had moeten houden met een interingsnorm. Van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Het geval dat appellante heeft genoemd, waarin de bijstandsgerechtigde (blijkt te hebben) beschikt over een vermogen dat in de weg staat aan bijstandsverlening, verschilt namelijk wezenlijk van een geval als dat van appellante, waarin bij de aanvang van de bijstandsverlening slechts een aanspraak bestaat op een vermogen en dat vermogen pas later vrijkomt. In de aangevoerde beroepsgronden ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten afzien. Hierbij tekent de Raad aan dat appellante vanaf 7 april 2005 recht had op bijstand en dat daaraan ook verplichtingen, onder meer ten aanzien van haar re-integratie, waren verbonden. Voor gemaakte kosten van kinderopvang had appellante indertijd bijzondere bijstand kunnen aanvragen.

4.10. De Raad merkt ten slotte op dat, indien en voor zover appellante in de periode vanaf 9 december 2005, rekening houdend met het met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB terug te vorderen bedrag, feitelijk nog beschikte over een vermogen dat aan bijstandverlening in de weg stond, aan het College niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over te gaan en vervolgens tot terugvordering van de kosten van te veel verstrekte bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Daarbij mag het totale terugvorderingsbedrag echter niet uitkomen boven het bedrag van € 6.596,21 dat in het besluit van 22 mei 2007 is vermeld.

5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2006 met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--;

Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 145,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2010.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) R.L.G. Boot.

AV