Home

Centrale Raad van Beroep, 06-07-2010, BN0707, 08-354 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-07-2010, BN0707, 08-354 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juli 2010
Datum publicatie
8 juli 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN0707
Zaaknummer
08-354 WWB

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering bijstand. Geen beroep op de zesmaanden-jurisprudentie. De omstandigheid dat het College al dan niet over een machtiging voorlopige teruggave heffingskortingen beschikte ontslaat appellant niet van zijn verplichting de feitelijke ontvangst van heffingskortingen te melden. Ook in de omstandigheid dat appellant en zijn echtgenote naderhand opnieuw in een schuldsaneringtraject zijn opgenomen, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de terugvordering voor appellant onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft.

Uitspraak

08/354 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 november 2007, 07/1014 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: College)

Datum uitspraak: 6 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Voor appellant is mr. Vlieger verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.C. de Groot, werkzaam bij de gemeente Purmerend.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant en zijn echtgenote ontvingen in aanvulling op appellants uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.

1.2. Tijdens heronderzoek is gebleken dat de Belastingsdienst in 2004 aan de echtgenote van appellant over het jaar 2003 algemene heffingskorting minstverdienende partner (hierna: algemene heffingskorting), tot een bedrag van € 1.644,-- heeft verstrekt en in 2005 algemene heffingskorting over het jaar 2004, tot een bedrag van € 815,--. De algemene heffingskorting over 2005, tot een bedrag van € 1.894,-- heeft de Belastingdienst vanaf februari 2005 in maandelijkse termijnen van € 166,-- verstrekt. Daarnaast is gebleken dat de WAO-uitkering van appellant per 1 februari 2006 is verhoogd. Op grond van deze bevindingen heeft het College geconstateerd dat de inkomsten uit de verhoogde WAO-uitkering van appellant samen met de algemene heffingskorting van zijn echtgenote, de bijstandsnorm voor gehuwden overschrijden.

1.3. Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellant en zijn echtgenote ingetrokken met ingang van 1 februari 2006, omdat zij vanaf dat moment over een inkomen beschikten dat hoger was dan de voor hen geldende bijstandsnorm. Voorts heeft het College de bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 januari 2006 herzien omdat de echtgenote van appellant over deze periode een (voorlopige) teruggaaf van de Belastingdienst heeft ontvangen en over de maand januari 2006 een te laag bedrag aan WAO-uitkering is verrekend. Tevens zijn de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 april 2006 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd tot een bedrag van € 6.570,05.

1.4. Het door appellant tegen het besluit van 30 augustus 2006 gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 19 december 2006 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft geen opgave gedaan van de verhoging van zijn WAO-uitkering en ook niet van de teruggave van de algemene heffingskorting over het jaar 2003. Van de ontvangst van algemene heffingskorting over de jaren 2004 en 2005 heeft appellant pas op 28 september 2005, tijdens een heronderzoek, melding gedaan. Hierdoor hebben appellant en zijn echtgenote ten onrechte te veel bijstand ontvangen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 19 december 2006 gegrond verklaard. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd voor zover dit ziet op de herziening en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 en de rechtsgevolgen van dit vernietigde deel van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het besluit van 19 december 2006 eveneens vernietigd voor zover dit ziet op de herziening en terugvordering van bijstand over januari 2005 en heeft het primaire besluit van 30 augustus 2006 in zoverre herroepen. Daarnaast heeft de rechtbank het besluit van 19 december 2006 ook vernietigd voor zover dit ziet op de herziening over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 januari 2006 en de rechtsgevolgen van dit vernietigde deel van het bestreden besluit in stand gelaten. Het door appellant gedane beroep op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie heeft de rechtbank verworpen.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank zijn beroep op de zesmaanden-jurisprudentie heeft verworpen. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij op het door hem op 27 januari 2005 ondertekende rechtmatigheidsformulier al melding heeft gemaakt van het feit dat hij een bedrag van

€ 67,-- aan algemene heffingskorting had ontvangen. Het College heeft hierop niet adequaat gereageerd. Daarnaast heeft hij zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat het College, door tot volledige terugvordering over te gaan, in strijd heeft gehandeld met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zijns inziens zijn er bijzondere omstandigheden die er toe nopen dat het College in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Daarbij heeft appellant gewezen op de omstandigheid dat het College tot 1 januari 2005 kennelijk beschikte over een door appellant verleende machtiging voorlopige teruggave heffingskortingen alsmede op de omstandigheid dat appellant en zijn echtgenote thans weer in een schuldsaneringtraject zitten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Naar aanleiding van de aangevoerde grieven en hetgeen ter zitting is besproken, stelt de Raad vast dat appellant met zijn hoger beroep uitsluitend beoogt te bewerkstelligen dat het College de terugvordering van kosten van bijstand beperkt tot een periode van zes maanden te rekenen vanaf de ontvangst van het op 27 januari 2005 ondertekende rechtmatigheidsformulier. Uit de stukken blijkt dat het College dit formulier op 3 februari 2005 heeft ontvangen. De omvang van het geding beperkt zich derhalve tot de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 3 augustus 2005 tot en met 31 januari 2006.

4.2. Appellant heeft een beroep gedaan op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie.

Deze jurisprudentie houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien niet adequaat wordt gereageerd op signalen van een betrokkene waaruit kan worden afgeleid dat te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt. Onder een signaal dient in dit verband te worden verstaan relevante informatie van de belanghebbende, waaruit concreet kan worden afgeleid dat er sprake is van een fout op grond waarvan het bestuursorgaan actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan dan geen gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.

4.3. Naar het oordeel van de Raad kan, anders dan appellant betoogt, de opgave op het rechtmatigheidsformulier van 27 januari 2005 niet worden aangemerkt als een concreet signaal in de onder 4.2 vermelde zin. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit dit formulier niet blijkt dat het daar opgegeven bedrag van € 67,-- de aan de echtgenote van appellant toegekende algemene heffingskorting betreft. Bovendien is de (voorlopige) teruggaaf over 2004 en 2005 pas toegekend bij beschikkingen van 23 juni 2005 respectievelijk 22 februari 2005, derhalve na de ontvangst van het rechtmatigheidsformulier op 3 februari 2005. Ook de uitbetaling van de toegekende algemene heffingskorting over 2004 en 2005 heeft pas plaatsgevonden na 3 februari 2005. Naar het oordeel van de Raad vormt het eerste concrete signaal waaruit het College kon afleiden dat mogelijk te veel of ten onrechte bijstand was verstrekt het door appellant op 28 september 2005 ondertekende heronderzoeksformulier. Op dit formulier heeft appellant aangegeven dat zijn echtgenote een bedrag van € 835,-- aan algemene heffingskorting heeft ontvangen, zodat het voor het College vanaf dat moment duidelijk was dat de algemene heffingskorting op de bijstand in mindering moest worden gebracht. Het College had vanaf dat moment zes maanden om tot actie over te gaan en kon, gerekend vanaf 28 september 2005, na 28 maart 2006 geen gebruik meer maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellant op de zesmaanden-jurisprudentie niet slaagt, nu de periode van terugvordering in dit geding is beperkt tot de periode van 3 augustus 2005 tot en met 31 januari 2006 en het College in deze periode (nog) bevoegd was tot terugvordering.

4.4. In hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. De omstandigheid dat het College al dan niet over een machtiging voorlopige teruggave heffingskortingen beschikte ontslaat appellant niet van zijn verplichting de feitelijke ontvangst van heffingskortingen te melden. Ook in de omstandigheid dat appellant en zijn echtgenote naderhand opnieuw in een schuldsaneringtraject zijn opgenomen, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de terugvordering voor appellant onaanvaardbare sociale of financiële consequenties.

4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) R. Scheffer.

AV