Home

Centrale Raad van Beroep, 09-07-2010, BN0894, 06-1579 WAO

Centrale Raad van Beroep, 09-07-2010, BN0894, 06-1579 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 juli 2010
Datum publicatie
13 juli 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN0894
Zaaknummer
06-1579 WAO

Inhoudsindicatie

Weigering WAO-uitkering toe te kennen. De wettelijke wachttijd van 52 weken is niet volgemaakt. Geen sprake van angstklachten van zodanige ernst dat die appellante verhinderen het eigen werk te verrichten.

Uitspraak

06/1579 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 februari 2006, 05/8446 en 05/8445 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 9 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellante heeft gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar raadsman mr. T. Neijzen, advocaat te Leiden. Zoals aangekondigd, heeft het Uwv zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 27 juli 2001 na een arbeidsconflict ongeschikt geworden tot het verrichten van haar arbeid. Op 23 april 2002 is appellante hersteld verklaard.

1.2. Appellante heeft op 16 juli 2002 bij het Uwv een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend terzake van op 27 juli 2001 ingetreden arbeidsongeschiktheid.

1.3. Bij besluit van 8 januari 2003 is appellante door het Uwv in kennis gesteld van het besluit, waarbij op grond van artikel 4:5, eerste en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is besloten de aanvraag om een uitkering ingevolge de WAO verder niet in behandeling te nemen, omdat er geen medische beoordeling kon plaatsvinden.

1.4. Bij besluit van 29 december 2003 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.5. Bij uitspraak van 16 juli 2004 (04/344) heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 29 december 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.6. Bij uitspraak van 20 april 2005 (03/747 ZW en 04/4442 WAO) heeft de Raad het door appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 december 2003 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In zijn uitspraak van 20 april 2005 heeft de Raad overwogen dat appellante door het Uwv per 23 april 2002 niet langer ongeschikt voor haar werk werd geacht en dat “niets eraan in de weg stond om op basis van de beschikbare medische gegevens te beslissen dat aan het einde van de zogeheten wachttijd van 52 weken geen arbeidsongeschiktheid is komen vast te staan, zodat op die grond geen recht bestaat op uitkering ingevolge de WAO. Nu appellante per 23 april 2002 niet langer ongeschikt werd geacht voor haar werk, bestond er alleszins aanleiding voor een dergelijk besluit.”

1.7. Bij besluit van 25 november 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 januari 2003 opnieuw ongegrond verklaard, onder de overweging dat niet is gebleken dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op en na 23 april 2002 onafgebroken heeft voortgeduurd tot 26 juli 2002. Daarom heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 26 juli 2002 een WAO-uitkering toe te kennen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 25 november 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 16 november 2005 heeft aangegeven dat - ook in retrospectieve beschouwing en in aanmerking genomen het rapport van 22 december 2004 van arts-assistent psychiatrieL. Kaarsgaren en psychiater dr. D.C. Cath - het niet aannemelijk was dat het toen pas gediagnosticeerde beeld al ten tijde in geding een dermate rol speelde dat er toen gesproken kon worden van een psychische decompensatie. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante niet gedurende 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest, ook niet op een psychische grond. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat deze conclusie van de bezwaarverzekeringsarts niet juist is.

3.1. In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden. Ter onderbouwing van haar betoog heeft appellante een beroep gedaan op een verklaring van 16 januari 2006 van psychiater H.J. Kramer en een verklaring van van 20 februari 2006 van gynaecoloog dr. P.H.M. van de Weijer.

3.2. In verweer heeft het Uwv gemotiveerd waarom de door appellante in geding gebrachte stukken niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan neergelegd in het bestreden besluit.

4. De Raad is niet tot een ander oordeel over het bestreden besluit gekomen dan de rechtbank en overweegt daartoe het volgende.

4.1. In zijn uitspraak van 20 april 2005 heeft de Raad met betrekking tot de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar al overwogen dat niets eraan in de weg stond om op basis van de beschikbare gegevens te beslissen dat aan het einde van de wachttijd van 52 weken geen arbeidsongeschiktheid is komen vast te staan, mede gelet op het feit dat appellante per 23 april 2002 niet langer ongeschikt werd geacht voor haar eigen werk.

4.2.1. Het door appellant ingediende stuk van 16 januari 2006 van psychiater Kramer heeft betrekking op een heraanmelding. Kramer concludeert dat appellante klachten heeft van angst en paniek, waarbij er onderliggend sprake is van posttraumatische stress op basis van vroegkinderlijke psychische mishandeling en verwaarlozing. Dit leidt tot een dissociatieve stoornis, die waarneembaar is als de traumata worden getriggerd. Kenmerkend hiervoor is dat patiënten in de actualiteit verdere problemen ontkennen en bijvoorbeeld, zoals in het geval van appellante, slechts de angstklachten naar voren brengen. Vanuit de aard van de aandoening valt het goed te begrijpen dat appellante haar belangen destijds (november 2001) niet kon behartigen, aldus Kramer.

4.2.2. Uit de verklaring van 20 februari 2006 van gynaecoloog Van de Weijer komt naar voren dat op 10 juli 2002 een eenmalig consult heeft plaatsgevonden, waarbij appellante is geadviseerd om professionele hulp te zoeken voor haar angst- en paniekstoornissen.

4.3. De Raad kan zich vinden in het - door het Uwv in het bestreden besluit overgenomen - standpunt van bezwaarverzekeringsarts H. de Gruil, neergelegd in haar rapporten van 16 november 2005 en 10 februari 2006, inhoudend dat uit het geheel van beschikbare gegevens, waaronder ook de in 4.2.1 en 4.2.2 vermelde stukken, niet kan worden afgeleid dat appellante de wettelijke wachttijd van 52 weken heeft volgemaakt en dat de arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot 26 juli 2002. Uit de brieven van Kramer en Van de Weijer volgt niet dat na 23 april 2002 sprake is geweest van angstklachten van zodanige ernst dat die appellante verhinderen het eigen werk te verrichten.Terecht heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 26 juli 2002 een WAO-uitkering toe te kennen.

5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2010.get.) D.J. van der Vos.

get.) M. Mostert.

JL