Home

Centrale Raad van Beroep, 01-07-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:388 BN2360, 09/410 AW + 09/628 AW

Centrale Raad van Beroep, 01-07-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:388 BN2360, 09/410 AW + 09/628 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 juli 2010
Datum publicatie
26 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2360
Zaaknummer
09/410 AW + 09/628 AW

Inhoudsindicatie

Evaluatie re-integratie. Overplaatsing. Geen sprake van een conflictsituatie (...) die het noodzakelijk maakte dat appellante moest worden overgeplaatst om weer tot werkbare verhoudingen op de school te komen. Het feit dat haar collega tijdens de bijeenkomst op 17 april 2007 heeft aangegeven voor overplaatsing te voelen en later ook per 1 augustus 2007 naar een andere, onder de stichting ressorterende school, is overgeplaatst, is hierbij niet van betekenis. Ook over de positie van de collega in het team is niets schriftelijk vastgelegd. Dat de stichting bij het nemen van het overplaatsingsbesluit het advies (...) heeft gevolgd, doet hier evenmin terzake. Het had op haar weg gelegen zich ervan te vergewissen of dit advies gevolgd kon worden.

Uitspraak

09/410 AW en 09/628 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 december 2008, 08/150, 08/151 en 08/152 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Stichting Roos, gevestigd te Rijssen (hierna: stichting)

Datum uitspraak: 1 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door dr. mr. F.J. van der Vaart, advocaat te Enschede. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Brouwer, advocaat te Woerden, en V. Berentschot, R. Kramer en H. Wevers, allen werkzaam bij de stichting.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante was sinds 1988 lerares aan de openbare basisschool [naam school] (hierna: school).Vanaf 2005 ressorteert de school onder de stichting.

1.2. Nadat de verhoudingen tussen appellante, haar collega G en de directeur van de school sinds december 2005 waren verslechterd, heeft appellante zich op 8 mei 2006 ziek gemeld. In augustus 2006 heeft de stichting een extern bureau, ACTA-advies, ingeschakeld om te onderzoeken of het zinvol en haalbaar is dat appellante met succes terugkeert binnen het team van de school en welke condities daarvoor gelden. In een verslag van september 2006 heeft de onderzoeker van ACTA-advies, N, geadviseerd dat appellante kan re-integreren en dat het team, inclusief appellante en G, weer alle energie aan het onderwijs kunnen en moeten gaan geven. In een bijeenkomst op 2 oktober 2006 heeft het team van de school zich achter het advies van N geschaard.

Op 2 november 2006 heeft appellante, zij het de eerste tijd nog niet volledig, hervat.

1.3. Tijdens een bijeenkomst van het team van de school en het bestuur van de stichting op 17 april 2007 is de situatie op de school geëvalueerd. In een brief van 18 april 2007 heeft N, die op verzoek van de stichting als adviseur de bijeenkomst had bijgewoond, de stichting geadviseerd om tot een andere samenstelling van het team van de school te komen. Het team was er naar zijn zienswijze, die overeenkwam met die van het bestuur van de stichting, niet in geslaagd de in september 2006 beoordeelde situatie in de school te verbeteren. Zonder schuldigen aan te wijzen, heeft N tevens geadviseerd appellante en G ieder naar een andere school over te plaatsen.

Vervolgens is appellante bij besluit van 24 mei 2007 geschorst. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.

1.4. Na het voornemen daartoe te hebben kenbaar gemaakt, waarop appellante schriftelijk heeft gereageerd, is appellante bij besluit van 14 juni 2007 op grond van artikel 10.6, tweede lid, aanhef en onder b, van de CAO–PO 2006/2008 (hierna: CAO) met ingang van 1 augustus 2007 overgeplaatst; hieraan is toegevoegd dat zo snel mogelijk een nieuwe plaats van tewerkstelling wordt aangewezen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.

1.5. Op 29 juni 2007 is aan appellante het voorstel gedaan om over te gaan naar de openbare basisschool [school B] te [Z.]. Dit voorstel heeft geleid tot een aantal gesprekken tussen de stichting en appellante, waarbij ook opties tot het beëindigen van de aanstelling van appellante aan de orde zijn gesteld. Deze gesprekken hebben niet tot resultaat geleid. Bij besluit van 4 oktober 2007 is appellante met ingang van 22 oktober 2007 als lerares tewerkgesteld bij [school B]. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.

1.6. Bij besluiten van 20 december 2007 heeft het bestuur van de stichting het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 14 juni 2007 inzake de overplaatsing en van 4 oktober 2007 inzake de plaatsing ongegrond verklaard.

Eveneens bij besluit van 20 december 2007 is het schorsingsbesluit van 24 mei 2006 gehandhaafd.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen beide besluiten van 20 december 2007 ongegrond verklaard. Zij heeft het beroep van appellante tegen een besluit van 20 december 2007 inzake de schorsing gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het schorsingsbesluit herroepen. Tevens zijn beslissingen inzake proceskosten en griffierecht gegeven.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij haar beroepen ongegrond zijn verklaard. De stichting heeft in die uitspraak berust.

4. Gelet op hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

4.1. De overplaatsing

4.1.1. Het besluit inzake de overplaatsing van appellante berust op artikel 10.6, tweede lid, aanhef en onder b, van de CAO. Volgens dit voorschrift kan de werkgever de werknemer zonder zijn instemming overplaatsen in geval er sprake is van een conflictsituatie waarbij overplaatsing noodzakelijk is om tot werkbare verhoudingen te komen.

4.1.2. De Raad stelt vast dat uit het verslag van september 2006 niet blijkt van een bestaand conflict waarbij appellante (al dan niet samen met G) een aparte positie zou innemen. Het verslag van de bijeenkomst op 2 oktober 2006 geeft dit evenmin aan.

4.1.3. De vraag, of er ten tijde van de evaluatie in april 2007 wel sprake was van een conflict, met appellante in een negatieve rol, die past bij het bij 4.1.1 vermelde voorschrift, laat zich niet beantwoorden. De Raad stelt vast dat van gebeurtenissen in de periode van september 2006 tot april 2007 op basis waarvan dat wel zou kunnen, uit de beschikbare stukken niet blijkt. Ter zitting is naar voren gekomen dat er in die periode een aantal gesprekken met appellante zijn geweest en dat stemming tijdens de bijeenkomst op 17 april 2007 over de positie van appellante (en G) niets aan duidelijkheid te wensen overliet, maar ook van die gesprekken en die bijeenkomst zijn geen verslagen opgemaakt.

4.1.4. Op grond hiervan moet de Raad vaststellen dat niet aannemelijk is geworden dat, zoals de stichting heeft aanvaard, er in april 2007 sprake was van een conflictsituatie als bedoeld in artikel 10.6, tweede lid, aanhef en onder b, van de CAO die het noodzakelijk maakte dat appellante moest worden overgeplaatst om weer tot werkbare verhoudingen op de school te komen. Het feit dat G tijdens de bijeenkomst op 17 april 2007 heeft aangegeven voor overplaatsing te voelen en later ook per 1 augustus 2007 naar een andere, onder de stichting ressorterende school, is overgeplaatst, is hierbij niet van betekenis. Ook over de positie van G in het team is niets schriftelijk vastgelegd. Dat de stichting bij het nemen van het overplaatsingsbesluit het advies van N heeft gevolgd, doet hier evenmin terzake. Het had op haar weg gelegen zich ervan te vergewissen of dit advies gevolgd kon worden. Aan die vergewissing heeft het ontbroken. Overigens past hierbij wel de kanttekening dat N weliswaar tot overplaatsing van appellante adviseerde maar erbij stelde dat de vrijwillige acceptatie ervan essentieel is.

4.1.5. Hetgeen onder 4.1.4 is geoordeeld, leidt de Raad tot de slotsom dat de stichting niet bevoegd was te besluiten appellante over te plaatsen zoals zij heeft gedaan. Het bestreden besluit inzake de overplaatsing kan dan ook geen stand houden.

4.2. De plaatsing

4.2.1. Nu het bestreden besluit inzake de overplaatsing geen stand kan houden, is aan het bestreden besluit inzake de plaatsing de grondslag komen te ontvallen. De Raad komt dan ook niet toe aan het beantwoorden van de door appellante opgeworpen vraag, of het rechtens juist is dat het besluit tot overplaatsing niet tezamen met het plaatsingsbesluit is genomen.

5. Wat onder 4.1.5 en 4.2.1 is overwogen brengt de Raad tot de beslissing de aangevallen uitspraak, voor zover zij is aangevochten, te vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten inzake de overplaatsing en de plaatsing gegrond verklaren en die besluiten vernietigen. Aangezien de gebreken die aan deze besluiten kleven eveneens kleven aan de besluiten van 14 juni 2007 en van 4 oktober 2007, zal de Raad deze besluiten herroepen.

6. Ter zitting heeft appellante de Raad verzocht om de stichting te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade. De Raad kan echter nu niet vaststellen of en, zo ja, in welke omvang appellante ten gevolge van de uitgesproken gegrondverklaring van de beroepen tegen de besluiten inzake de overplaatsing en de plaatsing aanspraak kan maken op schadevergoeding ten laste van de stichting. De Raad zal dan ook ter voorbereiding van een nadere uitspraak met betrekking tot de vaststelling van het bestaan en van de omvang van de schade die appellante lijdt, met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropenen. De gedingstukken worden hiertoe in handen gesteld van de voorzitter.

7. De Raad ziet, nu de primaire besluiten van 14 juni 2007 en van 4 oktober 2007 zijn herroepen, aanleiding de stichting op grond van artikel 7:15 van de Awb in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in kosten van appellante in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,- ter zake van de twee bezwaarschriften en € 322,- ter zake van de hoorzitting waarin beide bezwaarschriften aan de orde zijn gesteld. Voorts acht de Raad grond aanwezig om de stichting op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Voor het beroep worden deze kosten begroot op € 644,- ter zake van de twee beroepschriften. Ter zake van de behandeling ter zitting heeft de rechtbank al een veroordeling uitgesproken. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 644,-. De reiskosten van appellante worden begroot op € 31,64.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en behoudens voor zover het betreft de proceskostenveroordeling;

Verklaart de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt deze besluiten;

Herroept de besluiten van 14 juni 2007 en van 4 oktober 2007;

Veroordeelt de stichting in de kosten van appellante in verband met de behandeling van beide bezwaren, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.285,64;

Bepaalt dat de stichting aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 502,- vergoedt;

Bepaalt dat het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over schadevergoeding wordt heropend en stelt daartoe de stukken in handen van de voorzitter.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G Vermeulen als voorzitter en J.G. Treffers en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2010.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) P.W.J. Hospel.

HD

Q