Home

Centrale Raad van Beroep, 01-07-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3930 BN2403, 09-915 AW

Centrale Raad van Beroep, 01-07-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3930 BN2403, 09-915 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 juli 2010
Datum publicatie
27 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2403
Zaaknummer
09-915 AW

Inhoudsindicatie

Aanpassing bezoldiging van appellante. De Raad overweegt dat het college weliswaar heeft erkend dat sprake is geweest van enige vertraging in het opstarten van het re-integratietraject, maar de Raad heeft niet kunnen vaststellen dat hierbij moedwilligheid in het spel was. De Raad acht het niet onbegrijpelijk dat het college niet is ingegaan op het aanbod van appellante om ten behoeve van haar re-integratie tussentijds alvast kopieer- en archiefwerk te doen. De vertraging is van beperkte omvang.

Uitspraak

09/915 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 december 2008, 08/1828 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: college)

Datum uitspraak: 1 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Vaessen, advocaat te Utrecht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.M. Ligthart, werkzaam bij de gemeente Utrecht.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante is in februari 1997 voor 20 uur per week bij de gemeente Utrecht aangesteld als [naam functie A]. Sinds maart 2006 was zij werkzaam als [naam functie B] gedurende 20 uur per week. Vanaf 19 januari 2007 is zij arbeidsongeschikt voor deze werkzaamheden.

1.2. Op grond van het feit dat appellante gedurende twaalf maanden wegens ziekte verhinderd was haar werkzaamheden te verrichten, heeft het college bij besluit van 12 februari 2008 met toepassing van artikel 7:8, derde lid, van de Arbeidsvoorwaarden-regeling Utrecht (ARU) de bezoldiging van appellante met ingang van 19 januari 2008 teruggebracht tot 75%.

1.3. Bij besluit van 19 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college van de op zich dwingendrechtelijk geformuleerde bepaling in artikel 7:8, derde lid, van de ARU mag afwijken. Appellante meent dat in haar situatie sprake is van bijzondere omstandigheden. Appellante had met ingang van 2 februari 2008, dan wel 22 februari 2008, dan wel 3 maart 2008 met passende arbeid of werkzaamheden in het kader van haar re-integratie kunnen starten als het college haar daartoe in staat had gesteld. Als gevolg van de opgelopen vertraging is appellante geconfronteerd met een verlaging van haar bezoldiging op grond van artikel 7:8, derde lid, van de ARU en kon zij geen aanspraak maken op bezoldiging op grond van artikel 7:8, zesde lid, van de ARU. Appellante heeft hierdoor schade geleden.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.

4.1. Ingevolge artikel 7:8, derde lid, van de ARU heeft de ambtenaar bij voortduring van de ongeschiktheid na twaalf maanden gedurende de dertiende tot en met de vierentwin-tigste maand recht op doorbetaling van 75% van zijn bezoldiging.

Ingevolge artikel 7:8, zesde lid, van de ARU heeft de ambtenaar recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging over de uren waarop hij:

a. zijn functie verricht;

b. passende arbeid verricht;

c. werkzaamheden in het kader van zijn re-integratie verricht;

d. scholing volgt in het kader van zijn re-integratie.

4.2. De Raad stelt vast dat appellante van 19 januari 2007 tot 21 mei 2008 in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht. Per 19 januari 2008 was sprake van de situatie, bedoeld in artikel 7:8, derde lid, van de ARU. Op 21 mei 2008 is appellante in het kader van haar re-integratie volgens een opbouwschema gestart met werkzaamheden bij zwembad Krommerijn.

4.3. Zoals de Raad reeds herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht (onder andere CRvB 2 oktober 2008, LJN BG1084 en TAR 2009,55) zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of zich hier een dergelijk bijzonder geval voordoet. Op grond van de beschikbare gegevens beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.

4.3.1. Daartoe overweegt de Raad dat het college weliswaar heeft erkend dat sprake is geweest van enige vertraging in het opstarten van het re-integratietraject, maar de Raad heeft niet kunnen vaststellen dat hierbij moedwilligheid in het spel was. De Raad acht het niet onbegrijpelijk dat het college niet is ingegaan op het aanbod van appellante om ten behoeve van haar re-integratie tussentijds alvast kopieer- en archiefwerk te doen.

4.3.2. De Raad stelt vast dat appellante verschillende data noemt waarop zij naar eigen zeggen met haar re-integratie had kunnen starten (2 februari 2008, 22 februari 2008 en 3 maart 2008). Rekening houdend met de door appellante genoemde data en gezien het opbouwschema gaat het om een periode van maximaal drie en een halve maand. De vertraging is daarmee van beperkte omvang. Hierin vindt de Raad geen grondslag gelegen om artikel 7:8, derde lid, van de ARU buiten toepassing te laten. De rechtbank is terecht tot een zelfde oordeel gekomen.

5. Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.G. Treffers en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2010.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen

(get.) M. Lammerse.

HD