Home

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:385 BN2492, 07/5686 AKW + 10/1702 AKW

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:385 BN2492, 07/5686 AKW + 10/1702 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 juli 2010
Datum publicatie
27 juli 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2492
Zaaknummer
07/5686 AKW + 10/1702 AKW

Inhoudsindicatie

Geen recht op kinderbijslag. Appellant heeft gedurende de in geschil zijnde kwartalen geen arbeid als bedoeld in artikel 11 van KB 746 verricht. De Raad is van oordeel dat de Svb op goede gronden heeft kunnen besluiten de hardheidsclausule niet toe te passen aangezien appellant in de hier van belang zijnde periode niet rechtmatig in Nederland verbleef. Geen rechtstreekse werking artikel 27 van het IVRK. Verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Heropening onderzoek met naast de Svb de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) als partij in die procedure.

Uitspraak

07/5686 AKW en 10/1702 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2007, 07/163 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 23 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2009. Appellant is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Altena-Staalenhoef, advocaat te Amsterdam. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en heeft de Svb verzocht alsnog een beslissing te nemen over de toepassing van de hardheidsclausule.

Bij brief van 12 maart 2010 heeft de Svb een aanvullende beslissing op bezwaar in het geding gebracht. Namens appellant heeft mr. Madern daarop gereageerd bij brief van 6 mei 2010.

Partijen hebben vervolgens toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1968, heeft desgevraagd verklaard dat hij in 1989 vanuit Turkije naar Nederland is gekomen om hier te gaan werken. In augustus 1999 is appellant gaan werken voor [naam uitzendbureau] Het dienstverband met deze werkgever is per 1 april 2005 ontbonden en vervolgens is met ingang van 1 mei 2005 aan appellant een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend.

1.2. Op 18 november 2002 heeft appellant een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning ingediend. Op deze aanvraag is afwijzend beslist en het namens appellant daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 19 juli 2004 ongegrond verklaard. Het vervolgens namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 april 2005 ongegrond verklaard.

1.3. Appellant heeft in maart 2005 aan de Svb verzocht kinderbijslag aan hem toe te kennen voor zijn drie kinderen, geboren in 1994, 1997 en 2004. Bij besluit van 3 juni 2005 heeft de Svb medegedeeld dat appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2004 geen recht heeft op kinderbijslag krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), omdat hij niet verzekerd is krachtens die wet.

1.4. Bij beslissing op bezwaar van 11 mei 2006 (hierna: besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant op de peildata van het eerste kwartaal van 2004 tot en met het tweede kwartaal van 2005 niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en dat hij ook niet voldeed aan de voorwaarden zoals gesteld in de artikelen 10 en 11 van het Besluit uitbreiding en beperking kring volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746), zodat hij niet verzekerd was krachtens de AKW.

2. De rechtbank heeft dit oordeel in de aangevallen uitspraak onderschreven.

3.1. Namens appellant is in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat hij wel verzekerd is geweest krachtens de AKW, omdat er vanaf 1999 op zijn loon loonbelasting en premies volksverzekering zijn ingehouden. Verder is een beroep gedaan op non-discriminatiebepalingen in diverse internationale verdragen en op de artikelen 26 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Daarbij is voorts aangegeven dat artikel 24 van KB 746, zijnde een hardheidsclausule, de mogelijkheid biedt om aan de verdragsbepalingen te kunnen voldoen.

3.2. Bij aanvullend besluit op bezwaar van 11 maart 2010 (hierna: besluit 2) heeft de Svb het beroep van appellant op artikel 24 van KB 746 afgewezen, omdat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef.

3.3. De Raad heeft besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.

3.4. Namens appellant is besluit 2 betwist. Voorts is namens appellant verzocht om een schadevergoeding in verband met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1.1. In deze procedures is allereerst in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen voor zijn drie kinderen vanaf het eerste kwartaal van 2004 tot en met het tweede kwartaal van 2005, op de grond dat hij toen niet verzekerd was krachtens de AKW.

4.1.2. De Raad stelt voorop dat uit artikel 11 van de AKW volgt dat het recht op kinderbijslag toekomt aan de (verzekerde) ouder en niet aan het kind zelf. Ingevolge artikel 6, tweede lid van de AKW is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. De Raad stelt vast dat appellant niet in het bezit is of is geweest van een verblijfstitel zoals genoemd in artikel 6, tweede lid van de AKW, zodat hij op grond van dit artikellid niet verzekerd was.

4.1.3. Op grond van artikel 6, vierde lid, van de AKW is bij artikel 11 van KB 746 uitbreiding gegeven aan de kring van verzekerden, in die zin dat ook verzekerd is voor de volksverzekeringen de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder f tot en met k, van de Vw 2000 indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) arbeid verricht in dienstbetrekking uit hoofde waarvan hij aan de loonbelasting is onderworpen. De Raad stelt vast dat appellant gedurende de in geschil zijnde kwartalen geen arbeid als bedoeld in artikel 11 van KB 746 heeft verricht, zodat hij reeds daarom op grond van die bepaling niet als verzekerde voor de AKW aangemerkt kan worden. De vraag of appellant gedurende dit tijdvak rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 8, onder f tot en met k, van de Vw 2000 behoeft derhalve geen bespreking.

4.2.1. Ten aanzien van de weigering van de Svb om toepassing te geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 24 van KB 746 merkt de Raad op dat dit artikel aan de Svb de bevoegdheid geeft in gevallen van kennelijke hardheid af te wijken van de in KB 746 gestelde regels met betrekking tot uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden volksverzekeringen.

4.2.2. De Raad is van oordeel dat de Svb op goede gronden heeft kunnen besluiten de hardheidsclausule niet toe te passen ten aanzien van appellant, aangezien appellant in de hier van belang zijnde periode niet rechtmatig in Nederland verbleef.

4.3.1. Nu appellant aan het nationale recht ten behoeve van zijn kinderen geen recht op kinderbijslag kan ontlenen, is voorts nog in geschil of uit de door appellant genoemde internationale verdragen moet worden afgeleid dat appellant, ongeacht het bepaalde in de AKW, als verzekerde in de zin van die wet dient te worden aangemerkt.

4.3.2. De Raad stelt vast dat de uitsluiting van de verzekering voor personen als appellant voortvloeit uit het bepaalde bij de Koppelingswet. Zoals de Raad reeds meermalen heeft geoordeeld (zie onder andere de uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB2324) is voor het in deze wet neergelegde onderscheid naar nationaliteit - bij een verzoek om toelating tot verblijf in Nederland op of na 1 juli 1998 - een afdoende rechtvaardiging aanwezig ook waar het gaat om de uitsluiting van de verzekering voor de AKW. Het beroep van appellant op de in verschillende verdragen neergelegde non-discriminatiebepalingen kan dan ook niet slagen.

4.3.3. Ten aanzien van het beroep op het IVRK merkt de Raad op dat, gezien het voorbehoud dat de Staat heeft gemaakt bij artikel 26 van het IVRK, een beroep op dat verdrag er niet toe kan leiden dat aan het kind een zelfstandig recht op kinderbijslag dient toe te komen. Voor zover appellant zich tevens heeft willen beroepen op het bepaalde in artikel 27 van het IVRK, verwijst de Raad naar eerdere jurisprudentie, waarin is bepaald dat aan dat artikel geen rechtstreekse werking toekomt. De Raad merkt verder nog op dat voor zover appellant heeft beoogd een beroep te doen op de uitspraak van de Raad van

24 januari 2006 (LJN AV0197) dit beroep niet kan slagen. In dat geschil ging het namelijk om de toepassing van de WWB, welke wet, als bodemvoorziening, een geheel ander karakter draagt dan de AKW.

4.4. Uit het voorgaande volgt dat het (hoger) beroep van appellant niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard dient te worden. Met betrekking tot de stelling van appellant, dat op zijn inkomen wel premies voor de volksverzekeringen zijn ingehouden, terwijl hij niet als verzekerde voor de volksverzekeringen wordt aangemerkt, merkt de Raad op dat hem daartoe ten aanzien van de vraag of die premie-inhouding terecht is geschied geen rechtsmacht toekomt, maar dat appellant zich voor een oordeel dienaangaande kan wenden tot de daartoe bevoegde instantie.

4.5.1. Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.

4.5.2 Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.

4.5.3. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift van betrokkene op 5 juli 2005 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb ruim tien maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 19 juni 2006 tot de uitspraak op 16 augustus 2007 een jaar en bijna twee maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 5 oktober 2007 tot de datum van deze uitspraak, twee jaar en ruim negen maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.

4.5.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast de Svb de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.

5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;

Bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 10/3714 BESLU en 10/3717 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Svb en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partijen in die procedures.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2010.

(get.) M.M. van der Kade.

(get) W. Altenaar.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

IvR