Centrale Raad van Beroep, 22-07-2010, BN2579, 09-2060 WW-W + 09-2061 WAO-W + 09-2062 WW-W + 09-2064 WAO-W + 10-90 WAO-W
Centrale Raad van Beroep, 22-07-2010, BN2579, 09-2060 WW-W + 09-2061 WAO-W + 09-2062 WW-W + 09-2064 WAO-W + 10-90 WAO-W
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 juli 2010
- Datum publicatie
- 28 juli 2010
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BN2579
- Zaaknummer
- 09-2060 WW-W + 09-2061 WAO-W + 09-2062 WW-W + 09-2064 WAO-W + 10-90 WAO-W
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om wraking. Wrakingsprocedure. De Raad is van oordeel dat, wat ook zij van de betekenis van deze gronden in het licht van artikel 6 van het EVRM, in verband met deze gronden de rechterlijke onpartijdigheid niet in geding is. De Raad is geen rechtsregel bekend, ook niet in verband met artikel 6 van het EVRM, welke ter voorkoming van de (schijn van) rechterlijke partijdigheid in algemene zin belet dat een persoon die een functie bekleedt als bestuursrechter bij een maatschappelijke organisatie een bestuursfunctie bekleedt.
Uitspraak
09/2060 WW-W
09/2061 WAO-W
09/2062 WW-W
09/2064 WAO-W
10/90 WAO-W
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
BESLISSING
Op het verzoek op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht, gedaan door:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker
Datum beslissing: 22 juli 2010
1. INLEIDING
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2009, 07/4328, alsmede tegen een drietal uitspraken van deze rechtbank van 26 februari 2009, nrs. 07/3212, 08/507 en 08/1660. De uitspraak van 20 februari 2009 is genomen op het beroep van verzoeker tegen een besluit op bezwaar van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) van 27 september 2007. De uitspraken van 26 februari 2009 betreffen beroepen van verzoeker tegen besluiten op bezwaar van het Uwv van onderscheidenlijk 10 oktober 2007, 11 januari 2008 en 18 april 2008.
Bij brieven van 21 mei 2010 zijn verzoeker en het Uwv uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 24 juni 2010, waarin zitting had mr. H.G. Rottier.
Ter zitting van 24 juni 2010 heeft verzoeker de Raad verzocht mr. Rottier te wraken.
Verzoeker en mr. Rottier zijn op grond van artikel 8:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van de Raad van 24 juni 2010. Verzoeker is in persoon verschenen. Mr. Rottier heeft te kennen gegeven van die gelegenheid geen gebruik te maken.
II. MOTIVERING
1. In artikel 8:15 van de Awb is bepaald dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Dit artikel is op grond van artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet op het hoger beroep van overeenkomstige toepassing. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 8:15 van de Awb is de ratio van het instituut van wraking gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid en tegen de schijn van partijdigheid.
2.1. Verzoeker heeft tijdens de mondelinge behandeling van zijn verzoek een groot aantal gronden en argumenten voorgedragen waarop dit verzoek berust. Het komt er in essentie op neer dat verzoeker van mening is dat de onderhavige procedures, zowel in de beroepsfase als in de fase van hoger beroep, transparantie ontbeerden omdat niet gebleken is dat de Raad bij het vooronderzoek kenbaar de procedure van beroep bij de rechtbank heeft gecontroleerd. Voorts ontbreekt een motivering van procesbeslissingen in hoger beroep met betrekking tot bijvoorbeeld de keuze van behandeling van de onderhavige hoger beroepen door een enkelvoudige kamer, een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling door die enkelvoudige kamer, een verzoek om getuigen te horen, een verzoek om een derde-belanghebbende de gelegenheid te geven als partij aan het geding deel te nemen, de volgorde van de behandeling van de hoger beroepen op de zitting van 24 juni 2010 en voeging en nadien eventuele splitsing van de zaken. In verband met een en ander heeft verzoeker ook de vakbekwaamheid van de behandelend rechter in twijfel getrokken.
2.2. Verzoeker heeft daarnaast als grond voor zijn wrakingsverzoek aangevoerd dat mr. Rottier een nevenfunctie bekleedt als lid van de Raad van Toezicht van de in Almelo gevestigde Stichting voor Protestants Christelijk Onderwijs voor Almelo en omgeving (hierna: de Stichting). Volgens verzoeker, die studeert aan de Universiteit van Amsterdam, kan in dit geval bij een bestuursrechter die een bestuursfunctie bekleedt bij een onderwijsstichting belangenverstrengeling optreden. Verzoeker heeft er in dit verband op gewezen dat in die bestuursfunctie onderwijs- en re-integratievragen aan de orde kunnen komen, terwijl in zijn hoger beroepszaken ook dergelijke aspecten spelen. Verzoeker is in meer algemene zin van mening dat een bestuursrechter geen bestuurlijke nevenfuncties zou dienen te vervullen ter voorkoming van (de schijn van) partijdigheid.
3.1.1. De Raad stelt vast dat verzoeker zijn in overweging 2.1. samengevat weergegeven wrakingsgronden ter zitting, met naast een verwijzing naar communautaire rechtsbeginselen en artikel 17 van de grondwet, vooral in verband heeft gebracht met de eisen van een eerlijk proces, zoals die voortvloeien uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit wordt onderstreept door het feit dat verzoeker ter ondersteuning van zijn betoog heeft verwezen naar een zevental arresten van het Europese Hof voor de rechten van de mens. Ook de Raad begrijpt deze wrakingsgronden in evenbedoelde zin.
3.1.2. De Raad is van oordeel dat, wat ook zij van de betekenis van deze gronden in het licht van artikel 6 van het EVRM, in verband met deze gronden de rechterlijke onpartijdigheid niet in geding is. Deze gronden betreffen immers in hoofdzaak de gang van zaken bij de behandeling van een hoger beroep door de Raad. In zoverre raken deze gronden alle rechters van de Raad en zien deze niet op het functioneren, voor zover in het licht van artikel 8:15 van de Awb in deze wrakingsprocedure van belang, van een toevallige individuele rechter die in een enkelvoudige kamer de hoger beroepen van verzoeker behandelt. Voorts raken deze gronden, voor zover zij moeten worden geacht (mede) te betreffen de interne organisatie van de Raad, evenmin de onpartijdigheid van de persoon van de rechter. De Raad vermag, gelet op het vorenstaande, niet in te zien dat op grond van het communautaire recht - in het bijzonder de door verzoeker genoemde artikelen 13 en 40 van het EG-Verdag - anders zou moeten worden geoordeeld. Ten slotte vermag de Raad niet in te zien op welke wijze de door verzoeker om reden van deze wrakingsgronden gestelde twijfel aan de vakbekwaamheid van de rechter in verband staat met de rechterlijke onpartijdigheid.
3.2. Wat betreft het lidmaatschap van mr. Rottier van de Raad van Toezicht van de Stichting stelt de Raad vast dat in het bij de pleitnota van verzoeker - waarin zijn verzoek om wraking was vervat - gevoegde informatie uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Oost Nederland de activiteit van de Stichting is omschreven als: “Voeren van directie en centrale ondersteunende diensten (…) voor onderwijsvestigingen van CSG het Noordik”. Raadpleging van de in dit uittreksel vermelde internetsite www.noordik.nl leert dat de letters CSG staan voor Christelijke Scholengemeenschap voor VMBO, HAVO, Atheneum en Gymnasium. In het uittreksel is voorts aangegeven dat CSG het Noordik vier vestigingen heeft, te weten twee in Almelo en in Vriezenveen en Vroomshoop elk één. Naar het oordeel van de Raad staan de werkzaamheden van
mr. Rottier in deze nevenfunctie reeds om reden van de statutaire begrenzing van het werkgebied van de Stichting in een zodanig ver verwijderd verband tot de hoedanigheid van verzoeker als student aan de Universiteit van Amsterdam dan wel tot eventuele onderwijs- en re-integratievragen die mogelijk in zijn hoger beroepszaken aan de orde zijn, dat alleen daarom al niet kan worden gezegd dat door die nevenfunctie de rechterlijke onpartijdigheid in de hoger beroepszaken van verzoeker schade zou kunnen leiden. Meer in het algemeen gesproken is de Raad geen rechtsregel, ook niet in verband met artikel 6 van het EVRM, bekend welke ter voorkoming van de (schijn van) rechterlijke partijdigheid in algemene zin belet dat een persoon die een functie bekleedt als bestuursrechter bij een maatschappelijke organisatie een bestuursfunctie bekleedt. Dit laat uiteraard onverlet dat zich concrete situaties kunnen voordoen waarin een combinatie als even bedoeld de rechterlijke onpartijdigheid zou kunnen schaden, maar daarvan is, als hiervoor geoordeeld, in dit geval geen sprake.
4. De overwegingen 3.1 en 3.2 leiden de Raad tot de conclusie dat het verzoek om wraking moet worden afgewezen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om wraking af.
Deze beslissing is gegeven door T.F.A.M. Hoogenboom als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2010.
(get.) T.F.A.M. Hoogenboom
(get.) K. Moaddine.
RH