Home

Centrale Raad van Beroep, 27-07-2010, BN3956, 08-2602 WWB + 08-2604 WWB

Centrale Raad van Beroep, 27-07-2010, BN3956, 08-2602 WWB + 08-2604 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 juli 2010
Datum publicatie
16 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN3956
Zaaknummer
08-2602 WWB + 08-2604 WWB

Inhoudsindicatie

De Raad stelt met de rechtbank vast dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 februari 2007. Niet-ontvankelijkverklaring beroep tegen het besluit op bezwaar. Geen overschrijding redelijke termijn. De schade die appellanten hebben geleden is geen gevolg van een handeling of besluit dat aan het College is toe te rekenen, maar dat zij die zelf hebben veroorzaakt. Vernietiging uitspraak. Afwijzing schadevergoeding.

Uitspraak

08/2602 WWB 08/2604 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2008, 07/3081 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht (hierna: College)

Datum uitspraak: 27 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010. Voor appellanten is verschenen mr. Vijftigschild. Het College heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten hebben op 4 december 2006 in verband met een voorgenomen verhuizing bij het College een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor de kosten van inrichting van de woning [adres 1] te [naam gemeente], voor woonkostentoeslag en/of dubbele huur. Ten tijde van de aanvraag woonden appellanten in de gemeente [woonplaats].

1.2. Bij besluit van 5 februari 2007, gericht aan beide appellanten, heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat zij geen recht hebben op bijstand zolang zij niet daadwerkelijk woonachtig zijn in de gemeente Barendrecht en dat overigens niet gebleken is dat het ging om noodzakelijke kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Daartoe is overwogen dat de verhuizing niet noodzakelijk is omdat een medische of sociale indicatie daarvoor ontbreekt.

1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 februari 2007. In zijn bezwaarschrift van 21 februari 2007 heeft hij aangevoerd dat er wel een medische indicatie is voor de verhuizing.

1.4. Op 11 mei 2007 heeft F.A.M. Dehue, arts voor arbeid en gezondheid bij Argonaut Advies op verzoek van het College geadviseerd over de aanvraag. In zijn advies komt deze arts tot de conclusie dat er sprake is van objectiveerbare medische problematiek en dat er een medische indicatie is voor de verhuizing.

1.5. Op 15 mei 2007 hebben appellanten een huurovereenkomst met de Woningbouwvereniging [naam woningbouwvereniging] te [naam gemeente] ondertekend voor de huur van de woning [adres 1] te [naam gemeente].

1.6. Bij besluit van 18 juli 2007, gericht aan beide appellanten, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat de verhuizing voorzienbaar was en dat appellanten daarvoor hadden moeten reserveren en voorts dat de verhuizing niet noodzakelijk was. Het College heeft dit gebaseerd op bij de gemeente Ridderkerk ingewonnen gegevens, waaruit was gebleken dat appellanten al sinds 2004 stonden ingeschreven als woningzoekenden en in die periode zes passende huurwoningen hadden afgewezen, waarvan vijf zonder reden.

1.7. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. Zij hebben daarbij onder meer op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om vergoeding van de kosten die zij ten onrechte hebben moeten maken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 18 juli 2007 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat zij geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 5 februari 2007. Verder heeft de rechtbank het beroep van appellant - met een bepaling inzake proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, het besluit van 18 juli 2007 vernietigd en het besluit van 5 februari 2007 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellanten ten tijde van de aanvraag en deze besluiten woonden in de gemeente Ridderkerk en dat het College daarom niet bevoegd was op de aanvraag te beslissen. De rechtbank heeft er vanaf gezien om de aanvraag met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb door te zenden aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ridderkerk, aangezien dit geen redelijk belang meer zou dienen, omdat appellant ter zitting had verklaard dat de verhuizing geen doorgang had gevonden.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat appellante ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep en dat het College onzorgvuldig onderzoek heeft verricht en de aanvraag niet voortvarend heeft afgehandeld. Op het verweer van het College dat geen sprake meer is van enig procesbelang hebben appellanten aangevoerd dat zij materiele en immateriële schade hebben geleden door de (trage) besluitvorming van het College, onder meer doordat zij dubbele huur hebben moeten betalen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. De omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming kan tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. Hiervan is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Het verweer van het College faalt daarom.

4.2. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten, voor zover hier van belang, dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.

4.3. De Raad stelt met de rechtbank vast dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 februari 2007. De rechtbank heeft appellante daarom, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen het besluit op bezwaar van 18 juli 2007. De stelling dat appellant bedoeld heeft mede namens appellante bezwaar te maken en dat alle contacten nadien steeds met beide appellanten hebben plaatsgevonden, doet hieraan niet af.

4.4. De rechtbank heeft, nadat zij het beroep gegrond had verklaard, in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid en artikel 8:73 van de Awb niet beslist op het verzoek om toekenning van een schadevergoeding. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dit verzoek thans beoordelen.

4.5. Voor zover het verzoek van appellant om schadevergoeding is gegrond op overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wijst de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LIN LJN BH1009, dit verzoek af. Noch ten tijde van de uitspraak van de rechtbank, noch ten tijde van deze uitspraak is de redelijke termijn van twee respectievelijk vier jaar voor de totale duur van de procedure, waarop het verzoek betrekking heeft, overschreden, terwijl er geen aanleiding bestaat voor het hanteren van een kortere termijn.

4.6. Voor zover het verzoek van appellant betrekking heeft op vergoeding van zijn schade daarin bestaande dat hij gedurende enige tijd dubbele huurlasten heeft gehad, overweegt de Raad als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient voor de vaststelling van schade als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. In dit geding staat de onrechtmatigheid van het bestreden besluit en de toerekening (in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) daarvan aan het College tussen partijen vast. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is voor vergoeding van schade tevens vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.

4.7. Appellant is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het College onbevoegd was om te beslissen op de aanvraag van appellanten om bijzondere bijstand.

Daarom moet er in dit geding van worden uitgegaan dat het College niet gehouden was de bijzondere bijstand te verlenen. Appellanten hebben de beslissing genomen om een huurovereenkomst aan te gaan voor de woning in [naam gemeente], nadat het College de aanvraag om bijzondere bijstand voor onder meer deze huurlasten en verhuiskosten had afgewezen. Zij hebben vervolgens enige maanden dubbele huur betaald en ten slotte besloten niet te verhuizen. Appellanten hebben daarmee het risico genomen dat die kosten niet zouden worden vergoed. Niet gebleken is dat het College toezeggingen heeft gedaan of anderszins de verwachting heeft gewekt dat ter zake bijzondere bijstand zou worden verleend. Aan de omstandigheid dat tijdens de bezwaarfase een adviseur van het College, de arts van Argonaut Advies, een indicatie voor verhuizing aanwezig heeft geacht mochten appellanten dat vertrouwen niet ontlenen. Het College was niet gehouden dit advies te volgen, terwijl deze adviseur onafhankelijk was en niet werkzaam was in dienst bij de gemeente Barendrecht. Bovendien was, zoals ook in het besluit van 5 februari 2007 was neergelegd, het bestaan van een verhuisindicatie op zichzelf niet voldoende voor bijzondere bijstandsverlening. Hieruit volgt dat de schade die appellanten hebben geleden geen gevolg is van een handeling of besluit dat aan het College is toe te rekenen, maar dat zij die zelf hebben veroorzaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 6:98 van het BW is de verzochte schadevergoeding daarom niet voor toewijzing vatbaar. Aldus zal dan ook worden beslist.

5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van schade;

Wijst het verzoek om schadevergoeding af;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;

Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en H.D. Stout als leden in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2010.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) J. de Jong.

I.A.