Centrale Raad van Beroep, 29-07-2010, BN3963, 09-3603 CSV + 09-3864 CSV
Centrale Raad van Beroep, 29-07-2010, BN3963, 09-3603 CSV + 09-3864 CSV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 juli 2010
- Datum publicatie
- 16 augustus 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BN3963
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BU4622, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- 09-3603 CSV + 09-3864 CSV
Inhoudsindicatie
Oplegging correctie- en boetenota’s. Privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad komt tot de conclusie dat er voldoende aanwijzingen zijn om een gezagsverhouding aanwezig te achten. Nu niet in geschil is dat de eigenaar de onderhavige werkzaamheden persoonlijk voor appellante heeft verricht en dat de eigenaar daarvoor loon heeft ontvangen, heeft het Uwv ook ten aanzien van de eigenaar terecht verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 3 van de sv-wetten en in verband daarmee terecht over de jaren correctie opgelegd.
Uitspraak
09/3603 CSV
09/3864 CSV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante)
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juni 2009, 08/7431 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
het Uwv
Datum uitspraak: 29 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.A. Meens, werkzaam bij PMV belastingadviseurs te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2010. Voor appellante is verschenen mr. Meens, voornoemd, en [naam mede-directeur], mede-directeur van appellante. Het Uwv heeft zich, na voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De Belastingdienst heeft in 2006 een boekenonderzoek ingesteld bij appellante. Daarbij is de rechtmatigheid van de afgedragen premies werknemersverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2005 bezien. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 januari 2007. Uit het onderzoek is, voor zover in dit geding van belang, naar voren gekomen dat er betalingen zijn gedaan aan de eenmanszaak [naam eenmanszaak], waarvan [naam eigenaar] eigenaar is, en aan [naam B.V.] in de persoon van [H.] die middellijk 15% aandeelhouder en medebestuurder van [naam B.V. 2] is, voor de door hen verrichte werkzaamheden voor appellante. De Belastingdienst heeft de hieruit voortkomende betalingen aan [eigenaar] en [H.] aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat [eigenaar] en [H.] werkzaam zijn in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie.
1.2. Het Uwv heeft, gelet op de bevindingen van de Belastingdienst, op 11 april 2008 aan appellante correctie- en boetenota’s betreffende de jaren 2003 tot en met 2005 opgelegd. Bij besluit van 9 oktober 2008 heeft het Uwv de daartegen door appellante gemaakte bezwaren gegrond verklaard, in die zin dat de correctie- en boetenota’s tot te hoge bedragen zijn vastgesteld en naar beneden worden bijgesteld. Voor het overige zijn de correctie- en boetenota’s gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv ten aanzien van de verzekeringsplicht van [H.] onderschreven. Tegen dit oordeel richt zich het hoger beroep van appellante. Ten aanzien van de verzekeringsplicht van [eigenaar] heeft de rechtbank het volgende overwogen. [eigenaar] heeft voor zijn werkzaamheden in 2006 een Verklaring arbeidsrelatie voor winst uit onderneming (hierna: VAR-WUO) ontvangen en ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de sociale werknemersverzekeringswetten (hierna: sv-wetten) en artikel 6a Wet op de loonbelasting 1964 geldt de arbeidsverhouding tot appellante in dat jaar niet als dienstbetrekking. Nu appellante onweersproken heeft gesteld dat de omstandigheden waaronder [eigenaar] zijn werkzaamheden heeft verricht ongewijzigd zijn gebleven, is de rechtbank vervolgens tot het oordeel gekomen dat [eigenaar] ook in de jaren 2003 tot en met 2005 niet in een dienstbetrekking tot appellante heeft gestaan. Op grond hiervan heeft de rechtbank het beroep van appellante voor zover het ziet op de correctie- en boetenota’s die zijn opgelegd ter zake van de arbeidsverhouding van [eigenaar] gegrond verklaard. Tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak richt zich het hoger beroep van het Uwv.
3. Met betrekking tot het hoger beroep van appellante komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1. Niet in geschil is dat [H.] de onderhavige werkzaamheden persoonlijk voor appellante heeft verricht en dat hij daarvoor loon heeft ontvangen. In het hoger beroep van appellante is met name in geschil het antwoord op de vraag of in de perioden hier in geding sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en [H.]. Appellante heeft niet betwist dat [H.] als statutair directeur van [B.V. 2], zijnde de enige bestuurder en enige aandeelhouder van appellante, gelet op de statutaire bepalingen en de aandelenverdeling, zijn ontslag niet kan tegenhouden in de algemene vergadering van aandeelhouders. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat in een situatie als deze, naar vaste rechtspraak, in beginsel een gezagsrelatie aanwezig moet worden geacht.
3.2. Appellante stelt zich echter op het standpunt dat hier sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan niet aannemelijk is te achten dat gezagsuitoefening zal plaatsvinden. Met de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende materiële aanwijzingen bestaan voor het aanwezig achten van een zodanige uitzonderingssituatie. De Raad ziet in het enkele feit dat er in december 2006 een vaststellingsovereenkomst is gesloten, waarbij in afwijking van de statuten van appellante ondanks de ongelijkheid in de aandelenverhouding vanaf de datum van toetreding van [H.] de afspraak is gemaakt dat ontslag en benoeming van de directie geschiedt bij gelijkheid van de aandeelhouders, geen aanwijzingen voor de conclusie dat in weerwil van de juridische verhoudingen sprake is van het gezamenlijk drijven van een onderneming. De omstandigheid dat, zoals appellante heeft betoogd, gelet op de kwaliteiten van [H.] de aanwezigheid van [H.] van essentieel belang is voor het (voort)bestaan van de onderneming zodat het redelijkerwijs niet aannemelijk is te achten dat gezagsuitoefening kan plaatsvinden, is, in het licht van het vorenstaande onvoldoende om een andersluidend standpunt in te nemen. Zulks betekent immers niet dat die situatie zich niet zou kunnen voordoen.
3.3. Gezien het voorgaande komt de Raad, evenals de rechtbank, tot de slotsom dat [H.] in de perioden hier in geding in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sv-wetten werkzaam is geweest. Aangezien appellante tegen de correctie- en boetenota’s geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, heeft het Uwv deze terecht gehandhaafd.
3.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen.
4. Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. Het Uwv heeft in hoger beroep gemotiveerd aangegeven zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat [eigenaar] in de jaren 2003 tot en met 2005 niet in een dienstbetrekking tot appellante heeft gestaan. Het Uwv is van mening dat de rechtbank met haar oordeel, zoals verwoord onder rechtsoverweging 2, voorbij gaat aan het gestelde in het besluit van 9 oktober 2008 waarin wordt aangegeven dat een VAR-WUO geldig is als de werkzaamheden die zijn verricht overeenstemmen met de arbeid waarvoor de VAR-WUO is verstrekt en die werkzaamheden zijn verricht in het tijdvak waarvoor de VAR-WUO is afgegeven. Aangezien uit de door [eigenaar] overgelegde VAR-WUO niet blijkt dat deze is verstrekt voor de werkzaamheden die hij heeft verricht voor appellante en genoemde VAR-WUO niet ziet op de jaren 2003 tot en met 2005, staat het bezit van deze VAR-WUO een dienstbetrekking met betrekking tot deze jaren niet in de weg. De Raad kan zich daarin geheel vinden.
4.2. De Raad onderschrijft tevens het standpunt van het Uwv dat bij de beoordeling ten tijde hier in geding van de verzekeringsplicht volgens de wetssystematiek eerst getoetst dient te worden of er ingevolge artikel 3 van de sv-wetten sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Daarbij is niet van belang of iemand als zelfstandige is aan te merken. De Raad overweegt dienaangaande nog het volgende.
4.3. De Raad maakt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting op dat de bedrijfsvoering van appellante in essentie is gericht op het houden van toezicht op andere vennootschappen of ondernemingen, daaronder begrepen het ontplooien van management- en financieringsactiviteiten. [eigenaar] maakt voor appellante in dit kader audio- en videoproducties, schrijft teksten en maakt ontwerpen voor websites. Om een full service concept aan de opdrachtgevers te kunnen blijven aanbieden heeft appellante de gespecialiseerde kennis van [eigenaar] nodig. Het betreft derhalve representatieve en substantiële kernactiviteiten van het bedrijf van appellante. Weliswaar worden deze werkzaamheden door [eigenaar] ten behoeve van deze opdrachtgevers in relatief grote mate van vrijheid uitgevoerd, maar dit staat als zodanig niet in de weg aan het aannemen van werkgeversgezag. Het blijft voor appellante mogelijk in voorkomende gevallen aanwijzingen te geven dan wel achteraf controle uit te oefenen op de gewerkte uren en behaalde resultaten.
4.4. Op grond van de onder 4.1 tot en met 4.3 vermelde overwegingen en de overige beschikbare gegevens in onderling samenhang bezien, komt de Raad tot de conclusie dat er voldoende aanwijzingen zijn om een gezagsverhouding aanwezig te achten.
4.5. Nu niet in geschil is dat [eigenaar] de onderhavige werkzaamheden persoonlijk voor appellante heeft verricht en dat [eigenaar] daarvoor loon heeft ontvangen, heeft het Uwv ook ten aanzien van [eigenaar] terecht verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 3 van de sv-wetten en in verband daarmee terecht over de jaren hier in geding correctie opgelegd.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. Aangezien de rechtbank het beroep van appellante gegrond heeft verklaard en het besluit op bezwaar op dit onderdeel heeft vernietigd, zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover het beroep van appellante gegrond is verklaard - het beroep van appellante ongegrond verklaren en de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep van appellante gegrond is verklaard;
Verklaart dit beroep ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
IJ