Centrale Raad van Beroep, 12-08-2010, BN4044, 09-4884 WW
Centrale Raad van Beroep, 12-08-2010, BN4044, 09-4884 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 augustus 2010
- Datum publicatie
- 16 augustus 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BN4044
- Zaaknummer
- 09-4884 WW
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 2:1, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:41, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:8, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:17
Inhoudsindicatie
Aanvang bezwaartermijn. Toezending aan gemachtigde. De door het Uwv gestelde toezending van de WW-besluiten van 19 februari 2007 en de toezending van die besluiten aan de rechtbank in het kader van bezwaar respectievelijk beroep tegen besluiten over herziening, intrekking en terugvordering van WAO-uitkering is geen bekendmaking van de betreffende WW-besluiten in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. De toezending daarvan heeft ook niet plaatsgevonden met het oog op bekendmaking van die besluiten maar betrof een pakket stukken voor een later geplande hoorzitting in de WAO-zaak en de verdere behandeling van de WAO-zaak door de rechtbank (zie ook CRvB 28 september 2004, LJN AR3437). Aan de de uitspraken kent de Raad niet de betekenis toe, die het Uwv daaraan toegekend wenst te zien, reeds omdat de voor de beoordeling van de ontvankelijkheid relevante feiten in die zaken niet vergelijkbaar zijn met die van betrokkene. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar.
Uitspraak
09/4884 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 augustus 2009, 09/431 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 12 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2010. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft bij besluit van 1 september 2006 vastgesteld dat betrokkene recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 8 december 2005.
1.2. Bij twee afzonderlijke besluiten van 19 februari 2007 heeft het Uwv de WW-uitkering herzien met ingang van
12 december 2005 en van betrokkene de betaalde uitkering over de periode van 12 december 2005 tot en met
19 november 2006 tot een bedrag van € 6.443,97 teruggevorderd. Het Uwv heeft deze besluiten als onderdeel van een pakket van 82 stukken aan de rechtbank Groningen gezonden bij brief van 13 december 2007. Het Uwv zond die stukken toe in een zaak over herziening, intrekking en terugvordering van een eerder aan betrokkene toegekende uitkering krachtens de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarin mr. Van Ophoven zich bij brief van 22 juni 2007, als gemachtigde in plaats van mr. T.H.M.M. Kusters (de eerdere gemachtigde van betrokkene in de WAO-zaak) had gesteld.
1.3. Bij brief van 9 december 2008, met als onderwerp “Vordering WW”, heeft het Uwv onder verwijzing naar een brief van
19 februari 2007 betrokkene een accept-giro gezonden met het verzoek een bedrag van € 6.443,97 te betalen. Betrokkene heeft deze brief overhandigd aan mr. Van Ophoven, die vervolgens bij brief van 17 december 2008 het Uwv heeft bericht dat betrokkene de brief van 19 februari 2007 niet kent en niets weet van het terugvorderen van een WW-uitkering. Zo die brief een terugvorderingsbesluit betreft, maakt hij daartegen bezwaar. Het Uwv heeft op 19 december 2008 een kopie van de besluiten van 19 februari 2007 aan mr. Van Ophoven gezonden.
1.4. Bij besluit van 1 april 2009, voor zover van belang, heeft het Uwv het bezwaar, voor zover gericht tegen de besluiten van 19 februari 2007, wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard (hierna: bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Daartoe heeft zij het volgende overwogen:
“Eiser stelt dat de besluiten van 19 februari 2007 indertijd niet aan hem bekend zijn gemaakt. In het bestreden besluit heeft verweerder opgemerkt dat hij de besluiten van
19 februari 2007 niet per aangetekende post heeft verzonden en dat de verzending ook anderszins niet is geregistreerd.
Volgens de vaste lijn in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient, voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvragen van de bezwaartermijn of de beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als het aanbieden van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs een andere weg dan aangetekende verzending kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de CRvB van 22 juli 2008, LJN BD8504, JWWB 2008/244 en van 2 juni 2009, LJN BI8388, .
De rechtbank overweegt dat er geen aanknopingspunten zijn om de ontkenning van ontvangst door eiser als ongeloofwaardig aan te merken. Verweerder kan voorts niet aantonen dat de besluiten van 19 februari 2007 daadwerkelijk verzonden zijn. Dit betekent dat niet vastgesteld kan worden dat de bekendmaking overeenkomstig artikel 3:41 Awb op of omstreeks 20 februari 2007 heeft plaatsgevonden. Om die reden kan niet gesteld worden dat de bezwaartermijn op of omstreeks 20 februari 2007 is aangevangen.
In het bestreden besluit merkt verweerder voorts op dat de besluiten van 19 februari 2007 onderdeel hebben uitgemaakt van de stukken die in het kader van de bezwaarschriftprocedure over de herziening en terugvordering van eisers WAO-uitkering aan zijn gemachtigde zijn gezonden en dat de stukken in de daarop volgende beroepsprocedure door de rechtbank aan de gemachtigde zijn gezonden. Naar de mening van verweerder had eisers gemachtigde bij de inhoudelijke bestudering van de stukken ter voorbereiding op de hoorzetting van 11 juli 2007 kennis kunnen nemen van de besluiten van 19 februari 2007. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting opgemerkt dat hij niet heeft kunnen vaststellen of de besluiten reeds in de bezwaarfase aan hem zijn toegezonden. Wel heeft hij beaamd dat deze deel uitmaakten van de in beroepsfase aan hem toegezonden stukken.
Aan de orde is of de door verweerder genoemde toezending heeft geleid tot bekendmaking in de zin van artikel 3:41 Awb van de besluiten van 19 februari 2007. De rechtbank overweegt dat de afschriften deel uitmaakten van een omvangrijk dossier bestaande uit 82 stukken. Voorts had dit dossier betrekking op de WAO-procedure van eiser en niet op de rechten en verplichtingen van eiser op grond van de WW. Gezien deze omstandigheden merkt de rechtbank de toezending van het dossier aan de gemachtigde van eiser, los van de vraag of dit reeds in de bezwaarfase of pas later in de beroepsfase is gebeurd, niet aan als bekendmaking van bovengenoemde zin.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft bekendmaking van de besluiten van 19 februari 2007 pas plaatsgevonden door toezending aan de gemachtigde van eiser na het maken van bezwaar bij brief van 17 december 2008. Pas door deze bekendmaking is de bezwaartermijn aangevangen. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte wegens termijnoverschrijding het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Voorts is er, gezien de tekst van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, Awb, geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring wegens het indienen van een bezwaarschrift vóór aanvang van de bezwaartermijn.”
3.1. Het Uwv heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden en daarbij verwezen naar de uitspraken van de Raad van
2 juni 2009, LJN BI8388 en van 27 september 2006, LJN AY9736. Volgens het Uwv is de bezwaartermijn tegen de besluiten van 19 februari 2007 gaan lopen op 11 mei 2007, de dag waarop deze besluiten aan de toenmalige gemachtigde van betrokkene in de WAO-zaak zijn gezonden.
3.2. De gemachtigde van betrokkene heeft als verweer aangevoerd dat bij het overnemen van de zaak van mr. Kusters de besluiten van 19 februari 2007 in het door mr. Kusters toegestuurde dossier niet zijn aangetroffen. Die besluiten hebben wel deel uitgemaakt van het procesdossier dat de rechtbank aan hem heeft gezonden in de WAO-zaak. In deze zaak heeft hij zich gericht op het WAO-besluit en het procesdossier niet integraal aan betrokkene doorgezonden. Betrokkene is direct in actie gekomen toen hij de brief van 9 december 2008 ontving. De bezwaartermijn is volgens betrokkenen pas aangevangen na het maken van bezwaar bij brief van 17 december 2008.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat is gebaseerd. De door het Uwv gestelde toezending van de WW-besluiten van 19 februari 2007 aan mr. Kusters en de toezending van die besluiten aan de rechtbank in het kader van bezwaar respectievelijk beroep tegen besluiten over herziening, intrekking en terugvordering van WAO-uitkering is geen bekendmaking van de betreffende WW-besluiten in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. De toezending daarvan heeft ook niet plaatsgevonden met het oog op bekendmaking van die besluiten maar betrof een pakket stukken voor een later geplande hoorzitting in de WAO-zaak en de verdere behandeling van de WAO-zaak door de rechtbank (zie ook CRvB 28 september 2004, LJN AR3437). Aan de in 3.1 vermelde uitspraken kent de Raad niet de betekenis toe, die het Uwv daaraan toegekend wenst te zien, reeds omdat de voor de beoordeling van de ontvankelijkheid relevante feiten in die zaken niet vergelijkbaar zijn met die van betrokkene.
4.2. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 344,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 344,--;
Bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B. Bekkers.
RK