Centrale Raad van Beroep, 02-09-2010, BN6920, 09-2590 AW
Centrale Raad van Beroep, 02-09-2010, BN6920, 09-2590 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 september 2010
- Datum publicatie
- 14 september 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920
- Zaaknummer
- 09-2590 AW
Inhoudsindicatie
Weigering tijdelijke aanstelling om te zetten in een vaste aanstelling en het dienstverband te verlengen. Als sprake is van het niet voortzetten van een tijdelijke aanstelling na afloop van de proeftijd, is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokkene niet heeft voldaan aan door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. Nu geen positieve beoordeling beschikbaar is, kan appelante geen aanspraak maken op een vaste aanstelling. Op het college rustte geen verplichting tot het verlenen van een aansluitende tijdelijke aanstelling.
Uitspraak
09/2590 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2009, 08/4441 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland (hierna: college)
Datum uitspraak: 2 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door L. Smallegange, verbonden aan Hoendermis & van Loenhout juridisch advieskantoor. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.W. Steuten, advocaat te ’s-Gravenhage, en door G.M. van de Graaf, werkzaam bij het Hoogheemraadschap van Delfland.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is met ingang van 1 februari 2007 aangesteld in de functie van bedrijfskundige bij de sector [naam sector] op basis van een tijdelijke aanstelling voor de duur van 12 maanden. In het aanstellingsbesluit is aan appellante meegedeeld dat indien zij de functie goed en volledig uitoefent - blijkend uit een positieve beoordeling - zij met ingang van 1 februari 2008 in vaste dienst wordt aangesteld.
1.2. Bij brief van 30 januari 2008 is aan appellante de beoordeling over de periode van 1 februari 2007 tot 16 november 2007 toegezonden. Het totaaloordeel van de beoordeling voor kwaliteit is A (functioneren schoot duidelijk tekort) en het totaaloordeel van de beoordeling voor kwantiteit is B (functioneren voldeed niet geheel aan de eisen).
1.3. Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het college aan appellante meegedeeld haar tijdelijke aanstelling met ingang van 1 februari 2008 niet om te zetten in een vaste aanstelling en het dienstverband niet te verlengen, omdat er sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Bovendien is gebleken dat het functioneren van appellante onder de maat is gebleven.
1.4. Bij besluit van 2 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college gehouden is de tijdelijke aanstelling om te zetten in een vaste aanstelling in verband met een daartoe bestaande verplichting en subsidiair in verband met enige regel van ongeschreven recht. Voorts bestaan bezwaren tegen het beoordeelde tijdvak.
4. Gelet op hetgeen namens partijen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. In een geval als dit, waarin sprake is van het niet voortzetten van een tijdelijke aanstelling na afloop van de proeftijd, is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokkene niet heeft voldaan aan door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. Daartoe is niet vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekortgeschoten of anderszins blijk heeft gegeven van ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.2. De Raad stelt vast dat de inhoud van de beoordeling niet is betwist. De grief van appellante dat het te beoordelen tijdvak niet objectief is en een langer tijdvak had moeten beslaan, kan de Raad niet volgen. Het tijdvak beslaat een periode van negen en een halve maand waarvan appellante anderhalve maand ziek is geweest. Dat acht de Raad niet te kort om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen. Nu geen positieve beoordeling beschikbaar is, komt de Raad tot de conclusie dat appellante geen aanspraak kan maken op een vaste aanstelling.
4.3. Ten aanzien van de verlenging van het tijdelijk dienstverband van appellante overweegt de Raad dat op het college geen verplichting rustte tot het verlenen van een aansluitende tijdelijke aanstelling. Desondanks heeft het college uit coulance appellante een verlenging van de aanstelling met zes maanden aangeboden. Appellante heeft hierop gereageerd door aan te geven enkel via haar raadsman met het college te willen communiceren. Het college heeft aan deze mededeling van appellante de conclusie verbonden dat tijdelijke voortzetting van de aanstelling geen zin had wegens gebrek aan (wederzijds) vertrouwen. De Raad kan het college in deze conclusie volgen. Er was vanwege deze reactie van appellante voor het college voldoende grond om te concluderen dat er geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare voortzetting van het dienstverband.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Lammerse.
HD