Centrale Raad van Beroep, 26-08-2010, BN7052, 09-1108 AW
Centrale Raad van Beroep, 26-08-2010, BN7052, 09-1108 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2010
- Datum publicatie
- 16 september 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BN7052
- Zaaknummer
- 09-1108 AW
Inhoudsindicatie
Ontslag wegens ongeschiktheid voor het door appellante beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. De ongeschiktheid waarop artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR doelt, uit zich in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn (LJN AN8009). De Raad concludeert dat appellante zich zonder dat daarvoor een objectieve reden bestond niet heeft kunnen los- maken van de gedachte dat haar werkplek onveilig was. Door dit onvermogen heeft appellante blijk gegeven niet te beschikken over eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor de vervulling van haar functie zijn vereist. De minister was bevoegd appellante te ontslaan.
Uitspraak
09/1108 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 januari 2009, 08/178 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: minister)
Datum uitspraak: 26 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. Hauser, werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Nadat appellante vanaf 1 augustus 1988 een aantal functies met secretariële en administratieve taken bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat had vervuld, is zij in het kader van een reorganisatie met ingang van 1 september 2004 geplaatst in de functie van ondersteunend medewerker bij de directie [directie] van het directoraat-generaal Personenvervoer van dit ministerie.
Vanaf 11 oktober 2004 was appellante met zwangerschapsverlof en aansluitend tot 8 februari 2005 met bevallingsverlof. Vanaf deze laatste datum was zij wegens ziekte niet in staat haar werkzaamheden te verrichten. Op 13 oktober 2005 heeft de bedrijfsarts kenbaar gemaakt dat er medisch gezien voor appellante geen belemmeringen meer waren om te beginnen met re-integratie in haar eigen functie bij de directie [directie]. Appellante heeft evenwel aangegeven dat persoonlijke omstandigheden in de weg stonden aan re-integratie bij de directie [directie] dan wel in een andere functie in ’s-Gravenhage.
1.2. Gelet hierop heeft de minister appellante bij brief van 3 november 2005 gesteld voor drie keuzemogelijkheden, te weten: 1) Terugkeer naar haar functie bij de directie [directie] en aanvang van de re-integratie op 29 november 2005; 2) Geen terugkeer naar deze functie; tot 1 juni 2006 gelegenheid om een andere functie binnen of buiten het ministerie te zoeken, waarbij ondersteuning wordt geboden vanwege het ministerie; als geen andere functie wordt gevonden, zal een ontslagprocedure worden ingezet; 3) Vrijwillig ontslag per 1 maart 2006 met een eenmalige vertrekpremie ter hoogte van negen bruto maandsalarissen.
1.3. Appellante heeft te kennen gegeven de mogelijkheden 1) en 2) af te wijzen en te kiezen voor het zoeken van een andere functie elders in Nederland. Om appellante hierbij te ondersteunen is vanwege de minister een interne adviseur en een extern bureau ingeschakeld. Voorts is zij ingaande 22 februari 2006 geplaatst in een re-integratiefunctie bij de Rijksdienst IJsselmeergebieden.
Bij brief van 3 maart 2006 heeft de minister appellante bericht dat als per uiterlijk 1 juli 2006 (later gewijzigd in 1 september 2006) geen concreet uitzicht bestaat op een andere functie een ontslagprocedure zal worden gestart.
1.4. Nadat de minister zijn voornemen daartoe aan appellante had kenbaar gemaakt en zij haar zienswijze daarop had gegeven, heeft de minister appellante bij besluit van 30 november 2006 met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ingaande 1 januari 2007 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Subsidiair heeft de minister dit ontslag gegrond op artikel 99, eerste lid, van het ARAR (“andere gronden”). Bij het bestreden besluit van 3 december 2007 heeft de minister dit ontslagbesluit na door appellante gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 6 november 2003, LJN AN8009 en TAR 2004, 28) moet de ongeschiktheid waarop artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR doelt zich uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn.
3.2. Appellante was einde 2005 niet bereid om haar functie bij de directie [directie] (eerst bij wijze van re-integratie) weer te vervullen omdat deze naar haar mening geen veilige werkplek bood. Dit standpunt werd ingegeven door de omstandigheid dat haar leiding-gevende V. bij haar ex-partner toen hij deze op het voetbalveld ontmoette, had geïnfor-meerd naar het verloop van haar zwangerschap. Volgens appellante was zij in een diepgaand conflict met deze ex-partner verwikkeld en had deze haar zeer onheus behandeld. De minister heeft erop gewezen dat bedoelde leidinggevende heeft toegezegd nooit meer contact over appellante te zullen hebben met haar ex-partner. Voorts acht de minister van belang dat appellante heeft verklaard dat er zich bij de directie [directie] geen andere incidenten in relatie met haar ex-partner hebben voorgedaan dan het eerder genoemde. Ook overigens is de minister niet gebleken dat de werkplek van appellante naar objectieve omstandigheden als onveilig voor haar was te beschouwen. De minister ziet het dan ook als de persoonlijke keuze van appellante om niet meer in haar functie bij de directie [directie] te werken. Gelet hierop moet zij naar de mening van de minister als ongeschikt voor deze functie, anders dan wegens ziekte of gebreken, worden aangemerkt.
3.3. De Raad kan dit standpunt van de minister niet onjuist achten. Op grond van door haar gestelde persoonlijke motieven was appellante op het moment waarop zij daartoe medisch weer in staat was, niet van zins haar functie bij de directie [directie] weer te gaan vervullen. Appellante heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat voor die motieven een grondslag is te vinden in objectieve feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de Raad niet kunnen opmaken dat de ex-partner van appellante in de werksfeer contact met haar heeft gezocht, laat staan dat gebleken is van benaderingen die een onacceptabele vorm aannamen. Geconcludeerd wordt dan ook dat appellante zich zonder dat daarvoor een objectieve reden bestond niet heeft kunnen los- maken van de gedachte dat haar werkplek onveilig was. Door dit onvermogen heeft appellante blijk gegeven niet te beschikken over eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor de vervulling van haar functie zijn vereist.
3.4. Hierbij merkt de Raad nog op dat appellante in het zienswijzegesprek dat naar aanleiding van het ontslagvoornemen is gehouden, heeft gesteld dat zij bereid is te hervatten in haar functie bij de directie [directie] indien de bedrijfsarts heeft vastgesteld dat haar werkplek aldaar als veilig is aan te merken. De minister heeft deze stelling echter niet ten onrechte niet serieus genomen. Tijdens het zienswijzegesprek is namens appellante immers ook aangevoerd dat er nog steeds een sociale indicatie is om niet te hervatten. Verder is aangegeven dat hervatting mogelijk weer tot uitval zal leiden. Tevens heeft appellante erop gewezen dat haar reistijd naar ’s-Gravenhage 2,5 uur bedraagt, in verband waarmee is gesuggereerd dat de minister deze reistijd (heen en terug) als werktijd zou beschouwen; deze suggestie is van realiteitszin ontbloot. Overigens heeft appellante op de hoorzitting van 6 juni 2007 laten weten alle voorbehoud tegen werkhervatting te laten vallen. Aangezien deze mededeling pas na het nemen van het ontslagbesluit is gedaan en dit zonder dat sprake was van enige relevante wijziging van omstandigheden zodat appellante kennelijk op het laatste moment nog “eieren voor haar geld” heeft willen kiezen, gaat de Raad hieraan verder voorbij.
3.5. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de minister bevoegd was appellante te ontslaan op de door hem daarvoor primair aangevoerde grond. Voor het oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegd-heid gebruik heeft kunnen maken, bestaat geen grond. Dit wordt niet anders doordat de minister appellante eerst nog de gelegenheid heeft geboden met ondersteuning vanwege zijn ministerie een andere functie te zoeken, en dit te meer niet nu appellante destijds meteen al ontslag in het vooruitzicht is gesteld.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD