Home

Centrale Raad van Beroep, 29-09-2010, BN8780, 09-6286 WIA

Centrale Raad van Beroep, 29-09-2010, BN8780, 09-6286 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 september 2010
Datum publicatie
4 oktober 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN8780
Zaaknummer
09-6286 WIA

Inhoudsindicatie

Handhaving loonsanctie. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de conclusie heeft getrokken dat appellante tijdens de wachttijd te afwachtend was en dat haar re-integratie-inspanningen in die periode wat betreft het eerste en tweede spoor onvoldoende zijn gebleven. De Raad onderschrijft de conclusie van het Uwv dat appellante voor haar tekortkoming op het vlak van de re-integratie-inspanningen geen deugdelijke grond heeft gehad.

Uitspraak

09/6286 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante)

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 oktober 2009, 08/229 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv),

Datum uitspraak: 29 september 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. Bolier, kantoorhoudend te Elspeet, hoger beroep ingesteld en bij brief van 18 december 2009 een op verzoek van appellante door verzekeringsarts H.M.Th. Offermans uitgebracht rapport van 17 december 2009 overgelegd.

Het Uwv heeft een verweerschrift, met daarbij gevoegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.B. van der Heemst van 4 maart 2010, ingediend.

Bij brief van 15 februari 2010 heeft appellante de Raad nadere informatie doen toekomen.

Bij brief van 18 mei 2010 heeft appellante een nader rapport van de verzekeringsarts Offermans, gedateerd 29 april 2010, ingestuurd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2010. Appellante is verschenen bij mr. Bolier, bijgestaan door Offermans voornoemd en [J.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 20 juli 2007 heeft het Uwv het tijdvak van 104 weken waarin [naam werknemer] jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte (hierna: de wachttijd) om administratieve redenen met 52 weken verlengd. Bij besluit van 11 oktober 2007 heeft het Uwv deze verlenging (ook aangeduid als: de loonsanctie) gehandhaafd, omdat zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij dit besluit is gevoegd het rapport van de arbeidsdeskundige E.E. Braat-van Braam van 9 oktober 2007.

1.2. Bij besluit van 5 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.C. Boersma van 31 januari 2008, het bezwaar van appellante tegen besluit van 11 oktober 2007 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het geschil zich zien toespitsen op de vraag of appellante heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen en daarbij van belang geacht of appellante heeft kunnen uitgaan van volledige arbeidsongeschiktheid van appellante.

Op grond van de beschikbare gegevens heeft de rechtbank geoordeeld dat evengeformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het daarvan afwijkende standpunt van appellante is, gezien de daarop betrekking hebbende informatie van de bedrijfsarts in het licht van de aan de besluitvorming van het Uwv ten grondslag liggende rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen en de (bezwaar)arbeidsdeskundigen, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Onvoldoende is komen vast te staan dat het werknemer aan voldoende sociale vaardigheden ontbrak om het werk te kunnen hervatten en dat werknemer volledig arbeidsongeschikt was. Appellante had mitsdien niet zonder meer mogen concluderen dat het tweede spoor buiten beschouwing kon worden gelaten. Het al dan niet bestaan van een arbeidsconflict als reden voor de arbeidsongeschiktheid van werknemer heeft appellante volgens de rechtbank ten onrechte een verwaarloosbare rol toegekend.

3. Appellante betwist dat er gedurende de wachttijd (nog) sprake was van een arbeidsconflict. Het probleem dat is ontstaan naar aanleiding van een incident op de werkplek dat op 28 oktober 2005 plaatsvond, is volgens appellante onmiddellijk en adequaat opgelost, zodat de bedrijfsarts terecht heeft geconcludeerd dat interventies wat dit betreft niet nodig waren. De bedrijfsarts, die beschikte over informatie uit de behandelend sector, heeft op 4 april 2007 en 19 juni 2007 appellante geïnformeerd en appellante heeft hieruit afgeleid dat er ten aanzien van werknemer sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. In dit kader heeft appellante er tevens op gewezen dat aan werknemer met ingang van 14 november 2008 een uitkering ingevolge de Wet WIA is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en zijn de rapporten van verzekeringsarts Offermans ingebracht. Appellante stelt zich niet alleen te hebben laten leiden door haar bedrijfsarts, maar is ook zelf nagegaan of er mogelijkheden voor werknemer waren om te re-integreren en heeft in verband daarmee, zeker in het eerste ziektejaar, regelmatig contact met werknemer onderhouden. De advocaat van werknemer heeft appellante evenwel uitdrukkelijk verzocht de desbetreffende bezoeken en overige contacten met werknemer te beëindigen. Elk contact zou tot een verslechtering van het ziektebeeld van werknemer leiden.

4.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.

4.2. Voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad allereerst naar hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen onder punt 2.4.3 en merkt voorts op dat werknemer op 17 november 2005 na eerdergenoemd incident op de werkplek met psychische klachten is uitgevallen voor zijn werk als algemeen medewerker. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak van 104 weken waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Het geschil heeft zich daarbij - zoals ook bij de rechtbank - toegespitst op de vraag of er onvoldoende re-integratie-inspanningen van appellante zijn geweest, met als reden dat zij zich in navolging van haar bedrijfsarts op het standpunt heeft gesteld dat werknemer gedurende de wachttijd volledig arbeidsongeschikt was.

4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van onvoldoende re-integratie-inspanningen van appellante. Vast staat immers dat het in de periode die hier ter beoordeling staat niet is gekomen tot relevante activiteiten van appellante vanwege het feit dat zij zich op basis van de adviezen van haar bedrijfsarts op het standpunt is blijven stellen dat werknemer ten tijde hier van belang volledig arbeidsongeschikt was. Uit de beschikbare informatie, met name de verzekeringsgeneeskundige rapportages van D.C.M. Meijer van 25 september 2007 en 11 oktober 2007 en de rapporten van de bezwaarverzekeringsartsen C.E.M. van Geest van 23 januari 2008 en Van der Heemst van 4 maart 2010 kan worden afgeleid dat er destijds bij werknemer, zij het onder beperkingen, benutbare arbeidsmogelijkheden waren. In dit verband merkt de Raad op dat deze artsen bij het opstellen van hun rapporten onder andere de beschikking hadden over de door de bedrijfsarts weergegeven brief van 19 (lees: 29) december 2006 afkomstig van de de werknemer behandelend psychiater P.J. Veltman. Vermeld is dat de depressieve stemming van werknemer afdoende is behandeld en dat de nadruk meer en meer is komen te liggen op de werkgerelateerde problematiek. Ter zitting van de Raad heeft verzekeringsarts Offermans een afschrift van deze brief van 29 december 2006 overgelegd waaruit blijkt dat de bedrijfsarts in het medisch deel van het re-integratieverslag van 24 juli 2007 een juiste weergave van die brief heeft gegeven. Tevens kan uit die brief en het medisch deel van het re-integratieverslag worden afgeleid dat er relationele problemen bij werknemer bestonden, hetgeen ook de (bezwaar)verzekeringsartsen bekend was. Niet is gebleken dat de behandelend psychiater zich destijds op het standpunt heeft gesteld dat werknemer ongeschikt is voor arbeid en een gevaar kan zijn voor zijn omgeving, dit in tegenstelling tot hetgeen dienaangaande is vermeld in de op 10 juni 2009 door de bedrijfsarts per e-mail gedane mededeling. Terecht heeft de bezwaarverzekeringsarts Van der Heemst voorts aangevoerd dat naar aanleiding van de brief van Veltman destijds ingegrepen had moeten worden in het re-integratieplan. De Raad kan op grond van de ter beschikking staande informatie, waaronder de twee rapporten van Offermans en hetgeen deze verzekeringsarts ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht, niet tot de conclusie komen dat er gedurende het hier van belang zijnde tijdvak sprake was van een psychose die werknemer belette om enige arbeid te verrichten. Dat werknemer destijds medicijnen gebruikte, zoals Offermans heeft aangegeven, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Naast de therapie was ook een re-integratietraject mogelijk.

4.4. De stelling van appellante volgend dat het arbeidsconflict in 2005 was opgelost - wat daar overigens ook van zij - onderstreept naar het oordeel van de Raad dat werknemer destijds over mogelijkheden beschikte om arbeid te verrichten. Indien het arbeidsconflict niet geheel was opgelost in de visie van werknemer, dan had dit voor appellante juist aanleiding dienen te vormen het tweede spoor in te zetten, hetgeen niet is gebeurd. Daarbij had appellante aan het Uwv om een deskundigenoordeel kunnen vragen.

4.5. Met betrekking tot de door appellante genoemde brief van de advocaat van werknemer om geen contact meer op te nemen, merkt de Raad op dat deze brief dateert van 21 juni 2007 en geen betrekking heeft op de periode daarvoor die aanving op de dag van ziekmelding, te weten 17 november 2005. Bovendien is in die brief vermeld dat het desbetreffende verzoek beperkt is tot “de komende vier weken”.

4.6. Wat betreft de door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden dat zij in belangrijke mate de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan verwijst de Raad naar zijn uitspraak 18 november 2009, LJN BK3713. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden terzake thans anders te oordelen, zodat deze gronden niet kunnen leiden tot het door appellante gewenste resultaat.

4.7. Met de rechtbank en onder verwijzing naar hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen, komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv terecht de conclusie heeft getrokken dat appellante tijdens de wachttijd te afwachtend was en dat haar re-integratie-inspanningen in die periode wat betreft het eerste en tweede spoor onvoldoende zijn gebleven.

4.8. De Raad stelt vast dat het toekennen van een WGA-uitkering aan werknemer per 14 november 2008, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, achteraf heeft plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of appellante in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

4.9. De Raad onderschrijft gelet op het vorenstaande tevens de conclusie van het Uwv dat appellante voor haar tekortkoming op het vlak van de re-integratie-inspanningen geen deugdelijke grond heeft gehad.

4.10. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 en met 4.9 is overwogen volgt dat de Raad - evenals de rechtbank - van oordeel is dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hetgeen appellante heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.

5. De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) R.L. Rijnen.

EK