Centrale Raad van Beroep, 20-09-2010, BN9432, 08-5451 WWB
Centrale Raad van Beroep, 20-09-2010, BN9432, 08-5451 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 september 2010
- Datum publicatie
- 5 oktober 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432
- Zaaknummer
- 08-5451 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 44
Inhoudsindicatie
Het niet in overeenstemming zijn van een GBA-adres met het feitelijke woonadres is op zichzelf geen grond voor afwijzing van een bijstandsaanvraag.
Uitspraak
08/5451 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2008, 07/3390 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Klaas, kantoorgenoot van mr. Weijsenfeld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, afkomstig uit [woonplaats], heeft zich op 16 oktober 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) laten inschrijven op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Op 27 oktober 2006 heeft hij zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (hierna: CWI) voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 24 januari 2007 heeft appellant desgevraagd een huurcontract overgelegd van de woning [adres 1], maar daarbij meegedeeld dat hij feitelijk verblijft op het adres [adres 2] te [naam gemeente]. Appellant is daarop van de zijde van het College verzocht zijn GBA-inschrijving in overeenstemming te brengen met zijn feitelijke woonadres. Voorts heeft appellant aan het College bericht dat de hoofdbewoner van het adres [adres 2] niet aan een inschrijving wilde meewerken. Bij besluit van 19 februari 2007 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant onjuiste of onvolledige informatie over zijn woonsituatie heeft verstrekt.
1.2. Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft het College het tegen het besluit van 19 februari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat volgens gemeentelijk beleid de eis wordt gesteld dat de belanghebbende is ingeschreven op zijn feitelijke woonadres. Van omstandigheden die een uitzondering op dat beleid zouden rechtvaardigen is het College niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 23 augustus 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.2. De vraag waar iemand voor de toepassing van de WWB zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aan de inschrijving in het GBA komt daarbij, eveneens naar vaste rechtspraak, geen doorslaggevende betekenis toe. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige inlichtingen over zijn woonsituatie te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2. Ingevolge artikel 40, derde lid, van de WWB schort het college het recht op bijstand op indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven. Artikel 40, vierde lid, van de WWB bepaalt dat geen opschorting plaatsvindt indien (a) de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de bijstand, (b) de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt of (c) daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.
4.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat volgens de door het College geformuleerde beleidsregel geen recht op bijstand bestaat als het door belanghebbende opgegeven adres niet overeenkomt met de adresgegevens in de GBA. Als uitzonderingen op deze regel worden onder meer aanvaard de situatie dat de afwijking de belanghebbende niet kan worden verweten of indien de afwijking zijn oorzaak vindt in een dringende reden.
4.4. De Raad stelt voorop dat artikel 40, derde lid en volgende, van de WWB ziet op een lopende bijstandsuitkering en niet (zoals in deze zaak) op een situatie waarin een aanvraag om bijstand wordt ingediend. Immers een recht op bijstand kan eerst worden opgeschort nadat de bijstand is toegekend.
4.5. De Raad begrijpt het College aldus dat hij deze veronderstelde leemte in de wetgeving heeft willen opvullen door de onder 4.3 aangeduide beleidsregel. Naar het oordeel van de Raad is voor een dergelijke verstrekkende beleidsregel echter geen toereikende grondslag in de WWB aanwezig. Door het recht op bijstand, behoudens de situatie van het ontbreken van verwijtbaarheid of het bestaan van een dringende reden, afhankelijk te stellen van de (vervulde) voorwaarde dat het feitelijk woonadres overeenstemt met het GBA-adres wordt naar het oordeel van de Raad bovendien een criterium geïntroduceerd dat voorbijgaat aan en verder strekt dan het feitelijke woonplaatsbegrip als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB.
4.6. Het een en ander brengt met zich mee dat het College in situaties als de onderhavige, waarin op zichzelf niet wordt betwist dat betrokkene zijn feitelijke woonadres niet heeft op het GBA-adres en betrokkene gemotiveerd stelt dat de hoofdbewoner van het feitelijk bewoonde adres niet wil meewerken aan een wijziging van de GBA-inschrijving, bij de afwijzing van de aanvraag niet kan volstaan met de blote vaststelling dat het feitelijke woonadres niet in overeenstemming is met het GBA-adres. Niet valt in te zien dat niet op andere wijze, zoals bijvoorbeeld door het afleggen van een huisbezoek of anderszins, zou kunnen worden vastgesteld of appellant daadwerkelijk op het door hem aangegeven feitelijke woonadres woonachtig is en of, voor het geval de hoofdbewoner niet instemt met een inschrijving op zijn adres en voor een huisbezoek geen toestemming zou verlenen, appellant het een en ander valt aan te rekenen.
4.7. Het bovenstaande is door de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 23 augustus 2007 wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en bepalen dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
4.8. Gelet op het voorgaande kan het beroep op bepalingen van internationaal recht verder buiten bespreking blijven.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 augustus 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W. van den Brink en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) J. de Jong.
IJ