Centrale Raad van Beroep, 05-10-2010, BN9625, 10-1743 WWB
Centrale Raad van Beroep, 05-10-2010, BN9625, 10-1743 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 oktober 2010
- Datum publicatie
- 7 oktober 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BN9625
- Zaaknummer
- 10-1743 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering omdat appellante door niet mee te werken aan het noodzakelijk geachte huisbezoek niet de informatie heeft verstrekt die van belang is voor de (voortzetting van de) bijstandsverlening met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Redelijke grond voor huisbezoek. Ex-partner staat volgens de informatie van de Belastingdienst geregistreerd op het adres van appellante, en uit de gegevens van de RDW is gebleken dat de auto’s van de ex-partner zijn geregistreerd op het adres van appellante. Het College was bevoegd om de bijstand in te trekken.
Uitspraak
10/1743 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 maart 2010, 09/5540 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bonsen-Lemmers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk en I.C. Bouquet, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 6 maart 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een interne melding op 28 mei 2009 dat de ex-partner van appellante, [naam ex-partner], vanwege problemen die appellante heeft met een buurman, bij haar woont en het gezin in mei 2009 gezamenlijk op vakantie is geweest, is door de afdeling Fraudepreventie van de Dienst Sociale Zaken een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder andere dossieronderzoek verricht, zijn de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), de Belastingdienst, de GGD, de woningbouwvereniging Ymere en een wijkagent om inlichtingen verzocht, en heeft de Sociale recherche Haarlemmermeer, Aalsmeer, Uithoorn, Ouder-Amstel waarnemingen verricht. Vervolgens is getracht op 25 juni 2009 een huisbezoek af te leggen. Appellante heeft geweigerd daaraan medewerking te verlenen. Op 26 juni 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden met appellante en [ex-partner]. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 30 juni 2009.
1.3. Bij besluit van 26 juni 2009 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 25 juni 2009 opgeschort. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 25 juni 2009 ingetrokken op de grond dat zij door niet mee te werken aan het noodzakelijk geachte huisbezoek niet de informatie heeft verstrekt die van belang is voor de (voortzetting van de) bijstandsverlening met als gevolg dat het recht op bijstand per 25 juni 2009 niet meer kan worden vastgesteld. Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.2. Artikel 53a, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand.
4.3. Indien de belanghebbende de inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in
artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.4. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake indien op basis van concrete feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van de omvang van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.5. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval van een redelijke grond als voren bedoeld sprake was. Gezien de bevindingen van het naar aanleiding van de interne melding verrichte onderzoek kon bij het College redelijkerwijs twijfel bestaan over de juistheid van de opgave van appellante over haar woonsituatie. Daarbij acht de Raad van belang dat [ex-partner] volgens de informatie van de Belastingdienst staat geregistreerd op het adres van appellante, dat uit de gegevens van de RDW is gebleken dat de auto’s van [ex-partner] zijn geregistreerd op het adres van appellante en dat bij de onder 1.2 genoemde observaties [ex-partner] is gezien toen hij het huis van appellante uitkwam en dat zijn auto’s steeds in de omgeving van de woning van appellante zijn aangetroffen. Omdat niet is gebleken dat de door appellante opgegeven woonsituatie op een andere, voor haar minder belastende wijze kon worden geverifieerd, heeft het College terecht van appellante verlangd dat zij medewerking verleende aan het huisbezoek.
4.6. Hetgeen appellante heeft aangevoerd (ernstige bedreiging door de buurman en daardoor van slag) ter afwering van een aansluitend huisbezoek acht de Raad niet van zodanig gewicht dat daarvoor het belang van het College, om onmiddellijk de door appellante opgegeven woon- en leefsituatie te verifiëren zou moeten wijken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante haar stelling dat zij niet in staat was de medewerkers van de Dienst te woord te staan niet met objectieve gegevens heeft gestaafd. Bovendien was [ex-partner] op dat moment in de woning aanwezig zodat het huisbezoek in zijn aanwezigheid had kunnen plaatsvinden. De Raad voegt hieraan toe dat appellante in haar weigering heeft volhard, nadat haar was meegedeeld dat deze weigering tot gevolg kan hebben dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.6 overwogene was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van 25 juni 2009. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt is niet bestreden.
4.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) C. de Blaeij.
EK