Centrale Raad van Beroep, 12-10-2010, BO0480, 09-3696 WWB + 09-3697 WWB
Centrale Raad van Beroep, 12-10-2010, BO0480, 09-3696 WWB + 09-3697 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2010
- Datum publicatie
- 15 oktober 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BO0480
- Zaaknummer
- 09-3696 WWB + 09-3697 WWB
Inhoudsindicatie
1. Opleggen van de verplichting een boekhouding bij te houden van de verkoop van de radio-onderdelen en de boekhouding maandelijks over te leggen bij de inlevering van het rechtmatigheidonderzoeksformulier. Gelet op het min of meer structurele karakter van deze verkoopactiviteiten mocht het College naar het oordeel van de Raad van appellanten verlangen, dat zij deze gegevens in één of andere vorm, bijvoorbeeld een boekhouding of een administratie aan het College zouden verstrekken.
2. Ten onrechte heeft de rechtbank het uitspreken in het openbaar van de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, van de Awb achterwege gelaten en met toezending van een afschrift van de schriftelijke uitspraak aan partijen volstaan. Om deze reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
Uitspraak
09/3696 WWB
09/3697 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 mei 2009, 08/2262 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wassenaar (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 31 augustus 2010. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds september 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij een periodiek onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand in september 2006 is gebleken dat appellante via internet radio-onderdelen te koop aanbiedt. Het gaat om een beperkte voorraad die zij van een voormalige werkgever heeft gekregen. Kopers van deze onderdelen storten bedragen op haar bankrekening. Een en ander is opnieuw vastgesteld tijdens een periodiek onderzoek in december 2007. Deze constateringen hebben niet geleid tot wijziging van het recht op bijstand van appellanten.
1.2. Bij besluit van 19 december 2007 heeft het College appellanten de verplichting opgelegd een boekhouding bij te houden van de verkoop van de radio-onderdelen en de boekhouding maandelijks over te leggen bij de inlevering van het rechtmatigheidonderzoeksformulier.
1.3. Bij besluit van 19 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat de boekhouding noodzakelijk is om het recht op bijstand van appellanten te kunnen vaststellen. Op het bezwaar van appellanten dat zij als privépersonen geen boekhouding behoeven te voeren zoals in een onderneming gebruikelijk is, heeft het College de verplichting aldus verduidelijkt, dat het gaat om alle gegevens waaruit kan worden vastgesteld welke inkomsten uit de verkoop van de onderdelen wordt verkregen, en dat de vorm er niet toe doet, als deze maar inzicht in die inkomsten geven. Daarbij is voorts meegedeeld dat op grond van het beleid van het College in het kader van een heronderzoek alle bankafschriften van de voorafgaande 13 weken worden gekopieerd en dat dit standaard en gebruikelijk is. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 20 november 2008 heeft het College de in 1.2 bedoelde verplichting ingetrokken op de grond dat in de afgelopen maanden voldoende duidelijk is geworden dat appellanten geen inkomsten meer hadden uit de verkoop van onderdelen. Het bezwaar van appellanten tegen dit besluit is bij besluit van 25 augustus 2009 ongegrond verklaard. Appellanten hebben tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet in het openbaar is uitgesproken. Voorts hebben zij betoogd dat aan hen niet de verplichting mocht worden opgelegd om een boekhouding bij te houden en dat het College niet gerechtigd is om kopieën te maken van hun bankafschriften.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeldt de schriftelijke uitspraak van de rechtbank de beslissing en de dag waarop de beslissing is uitgesproken. In artikel 8:78 van de Awb is bepaald dat de rechtbank de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, van de Awb in het openbaar uitspreekt, in tegenwoordigheid van de griffier. Ingevolge artikel 8:79, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, zendt de griffier kosteloos een afschrift van de uitspraak aan partijen.
4.2. In de aangevallen uitspraak is, voor zover hier van belang, vermeld dat deze is vastgesteld op 15 mei 2009 en dat een afschrift daarvan is verzonden op 29 mei 2009. Uit de uitspraak blijkt derhalve niet dat de daarin neergelegde beslissing in het openbaar is uitgesproken. Evenmin bevindt zich bij de gedingstukken een proces-verbaal waaruit dit kan worden afgeleid. De griffie van de rechtbank heeft desgevraagd meegedeeld dat de uitspraak niet in het openbaar is gedaan. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de rechtbank het uitspreken in het openbaar van de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, van de Awb achterwege heeft gelaten en met toezending van een afschrift van de schriftelijke uitspraak aan partijen heeft volstaan. Aldus is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 8:78 van de Awb.
4.3. Om deze reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad is van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal deze daarom zelf afdoen.
4.4. Het verweer van het College, inhoudende dat procesbelang ontbreekt omdat de verplichting tot het voeren van een boekhouding is ingetrokken en het College in verband met die verplichting geen voor appellanten belastende handelingen heeft verricht of besluiten heeft genomen, moet falen. Appellanten hebben zich immers gehouden aan de door hen bestreden verplichting en stellen daartoe kosten te hebben gemaakt.
4.5. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad is van oordeel dat gegevens over de verkoop van onderdelen in dit geval feiten en omstandigheden zijn als hiervoor bedoeld, nu het ging om een meer dan incidentele verkoop van goederen die niet zijn te bestempelen als algemeen gebruikelijke bezittingen. Gelet op het min of meer structurele karakter van deze verkoopactiviteiten mocht het College naar het oordeel van de Raad van appellanten verlangen, dat zij deze gegevens in één of andere vorm, bijvoorbeeld een boekhouding of een administratie aan het College zouden verstrekken. Daarbij werd de keuze van de vorm aan appellanten gelaten. Voldoende is dat de gegevens inzicht geven in de inkomsten uit de verkoop. Het beroep tegen de aldus gewijzigd opgelegde verplichting dient daarom ongegrond te worden verklaard.
4.7. Bij de besluiten van 19 december 2007 en 19 februari 2008 is niet de verplichting opgelegd om eraan mee te werken dat het College alle bankafschriften van appellanten kan kopiëren. Dat laatste besluit bevat niet meer dan de weergave van het beleid van het College op dit punt. Omdat het beroep is gericht tegen het besluit van 19 februari 2008 en dat besluit geen wijziging in de rechten en plichten van appellanten meebrengt ten aanzien van het kopiëren van bankafschriften, kunnen de beroepsgronden die daartegen gericht zijn, in dit geding niet aan de orde komen. Ter voorlichting van partijen wijst de Raad ten overvloede nog op zijn vaste rechtspraak, volgens welke het College in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van de belanghebbende in beginsel gerechtigd is inzage te verlangen in de giro- en bankafschriften over de laatste drie maanden. Indien de belanghebbende bezwaar blijkt te hebben tegen het verlenen van inzage in zijn uitgaven, dient dit te worden gerespecteerd, tenzij deze gegevens werkelijk noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Hiervan is slechts sprake indien er in het betreffende geval gegronde redenen zijn om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van de belanghebbende.
5. De Raad is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
NK