Home

Centrale Raad van Beroep, 13-10-2010, BO1242, 10-2968 WW

Centrale Raad van Beroep, 13-10-2010, BO1242, 10-2968 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 oktober 2010
Datum publicatie
20 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO1242
Zaaknummer
10-2968 WW

Inhoudsindicatie

Er is, gelet op de overeenkomsten tussen de bewoordingen van artikel 47 van het HEU en artikel 6 van het EVRM geen aanleiding om te veronderstellen dat de uitleg van artikel 47 van het HEU anders zal luiden dan die van artikel 6 van het EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat verdragstaten een zekere beleidsruimte hebben voor het stellen van regels die de toegang tot de rechter beperken, mits daardoor dat recht niet in zijn kern wordt getroffen, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2001 (LJN AA9393) overweegt de Raad dat het heffen van een griffierecht ter zake van een bestuurlijke boete in het kader van de schending van een verplichting uit de WW in beginsel geen wezenlijke inbreuk vormt op het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter. Aldus zal evenmin sprake zijn van een schending van artikel 47 van het HEU. Appellant heeft niet gesteld dat het griffierecht in zijn geval onevenredig bezwarend is, zodat er ook geen reden is om in de hoogte van het griffierecht in dit geval een ongeoorloofde belemmering van de toegang tot de rechter te zien. De Raad acht het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.

Uitspraak

10/2968 WW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 april 2010, 09/1233 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Datum uitspraak: 13 oktober 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

II. OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingesteld beroep tegen een hem op grond van artikel 27a, van de Werkloosheidswet (WW) opgelegde boete gegrond verklaard en het bedrag van die boete vastgesteld op € 450,-.

2.1. In artikel 22 van de Beroepswet is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven.

2.2. Bij brief van 7 juni 2010 is appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 111,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken dient te zijn voldaan, bij voorkeur door middel van de aangehechte acceptgirokaart.

2.3. Appellant heeft de Raad bij brief van 4 juli 2010 verzocht om de beoordeling van de ontvankelijkheid van zijn hoger beroep aan te houden totdat de Raad op zijn hoger beroep in de zaak die bij de Raad is geregistreerd onder nummer 10/2969 heeft beslist. Appellant heeft daarbij aangegeven dat, indien zijn hoger beroep in die zaak slaagt, hij zijn hoger beroep in deze zaak zal intrekken. Appellant heeft voorts aangegeven dat hij bezwaar heeft tegen het heffen van griffierecht; volgens hem heeft hij recht op een onpartijdige behandeling van zijn bezwaren tegen de boete of hij nu wel of geen griffierecht betaalt.

2.4. Bij aangetekende brief van 13 juli 2010 is appellant er op gewezen dat het niet mogelijk is om de behandeling van de zaak aan te houden tot de Raad uitspraak heeft gedaan in de zaak 10/2969. Appellant is daarbij nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Daarbij is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.

2.5. In antwoord op de brief van 13 juli 2010 van de Raad heeft appellant bij brief van 9 augustus 2010 zijn bezwaar tegen het heffen van griffierecht gehandhaafd. Appellant stelt: ‘Volgens mij heb ik recht op een onpartijdige behandeling van mijn bezwaren tegen deze boete of ik nu wel of geen griffierecht betaal. Ik doe hierbij een beroep op Europees Handvest Grondrechten artikel 47.’

3.1. De Raad stelt vast dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald.

3.2. De tweede volzin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (HEU) luidt:

‘Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.’

3.3. Er is, gelet op de overeenkomsten tussen de bewoordingen van artikel 47 van het HEU en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen aanleiding om te veronderstellen dat de uitleg van artikel 47 van het HEU anders zal luiden dan die van artikel 6 van het EVRM. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) volgt dat verdragstaten een zekere beleidsruimte hebben voor het stellen van regels die de toegang tot de rechter beperken, mits daardoor dat recht niet in zijn kern wordt getroffen, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan (zie onder andere uitspraken van het EHRM van 13 juli 1997, Series A vol. 323, LJN AC3159 en van 19 juni 2001, 28249/95, LJN AP0813). Ook ten aanzien van een financiële drempel voor de toegang tot de rechter in punitieve zaken heeft het EVRM in een concreet geval geoordeeld dat daardoor geen disproportionele belemmering werd opgeworpen (zie EHRM 30 juni 2009, LJN BK4638).

3.4. In het kader van een boetebeschikking in het belastingrecht en de vraag of het heffen van griffierecht in cassatie, gelet op artikel 6, van het EVRM geoorloofd was, heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 10 januari 2001 (LJN AA9393) overwogen:

‘Nu het beroep mede een boete betreft, moet worden beoordeeld of de heffing van het griffierecht in strijd is met het in artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. Daarbij moet worden vooropgesteld dat niet iedere heffing van griffierecht in strijd is met het evenvermelde recht op toegang tot de rechter, aangezien bedoelde verdragsbepaling zich slechts verzet tegen heffing van een zodanig bedrag aan griffierecht, dat dit – mede gelet op de voor de belastingplichtige in het geding zijnde belangen – een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter vormt.’

3.5. Weliswaar is hier geen boete in het kader van de belastingwetgeving aan de orde, maar gelet op de ongeclausuleerde overwegingen uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad en gelet op hetgeen hiervoor overigens is aangegeven, vormt het heffen van een griffierecht ter zake van een bestuurlijke boete in het kader van de schending van een verplichting uit de WW in beginsel geen wezenlijke inbreuk op het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter. Aldus zal evenmin sprake zijn van een schending van artikel 47 van het HEU. Appellant heeft niet gesteld dat het griffierecht in zijn geval onevenredig bezwarend is, zodat er ook geen reden is om in de hoogte van het griffierecht in dit geval een ongeoorloofde belemmering van de toegang tot de rechter te zien. Nu tenslotte op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest, acht de Raad het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010.

(get.) H.G. Rottier.

(get.) P. Boer.

Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van dit afschrift schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT.

De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

TM