Centrale Raad van Beroep, 19-10-2010, BO1313, 10-731 WWB
Centrale Raad van Beroep, 19-10-2010, BO1313, 10-731 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2010
- Datum publicatie
- 21 oktober 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BO1313
- Zaaknummer
- 10-731 WWB
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstand. Geen algemene verplichting tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak waarbij het eerste besluit op bezwaar is vernietigd. Geen dringende redenen. Geen bijzondere omstandigheden.
Uitspraak
10/731 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2009, 09/1470 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Voor appellant is verschenen mr. Manspeaker. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij zijn uitspraak van 20 januari 2009, LJN BH2321, heeft de Raad onder meer overwogen dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de aan appellant verleende bijstand over de periode van 18 februari 2000 tot en met 31 oktober 2001 in te trekken, dat die intrekking in overeenstemming was met het door de Raad niet onredelijk geachte beleid inzake intrekking en dat in hetgeen door appellant is aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van dat beleid had moeten afwijken. Verder heeft de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 14 februari 2006 vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot 18 februari 2000 en op de terugvordering over de gehele periode van 1 januari 1999 tot en met 31 oktober 2001. Bij dat laatste is overwogen dat een besluit tot terugvordering als één geheel moet worden beschouwd nu dit uitmondt in één, daarin te vermelden bedrag aan teruggevorderde bijstand. Met het oog op nadere besluitvorming inzake de terugvordering heeft de Raad nog overwogen dat het College, gelet op hetgeen in de uitspraak is overwogen, bevoegd is de kosten van bijstand over de periode van
18 februari 2000 tot en met 31 oktober 2001 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB terug te vorderen.
1.2. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het College ter uitvoering van de onder 1.1 vermelde uitspraak, zonder nieuwe hoorzitting, het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2005 gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering beperkt tot de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 februari 2000 tot en met 31 oktober 2001, in totaal € 15.598,15 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 april 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het College ten onrechte geen nieuwe hoorzitting heeft gehouden, dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien en dat de rechtbank de gestelde dringende redenen ten onrechte als tardief heeft bestempeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hoorzitting
4.1.1. Appellant heeft in hoger beroep op de eerste plaats aangevoerd dat hij vóór het nemen van het besluit van
28 april 2009 ten onrechte niet is gehoord en derhalve ook niet in de gelegenheid is gesteld om zijn stellingen met nadere stukken en eventuele getuigenverklaringen te onderbouwen. Daarnaast is hem de mogelijkheid onthouden om een toelichting te geven op de dringende redenen die tot matiging van de terugvordering hadden moeten leiden. Die beroepsgrond treft geen doel. Allereerst houdt artikel 7:2, eerste lid, van de Awb naar vaste rechtspraak niet een algemene verplichting in tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak waarbij het eerste besluit op bezwaar is vernietigd. Weliswaar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om de belanghebbende bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen, maar in dit geval doet zich een zodanige situatie niet voor. De Raad wijst er in dit verband nog op dat de onder 1.1 vermelde uitspraak van de Raad geen ruimte meer liet om de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand (en daarmee de vraag naar de juistheid van het standpunt omtrent het woonadres of de woonplaats) en de wijze van uitoefening van die bevoegdheid nog ter discussie te stellen. Hetzelfde gold voor de bevoegdheid tot terugvordering van de bijstand over de periode van
18 februari 2000 tot en met 31 oktober 2001. Voorts was in de eerder doorlopen bezwaar- en beroepsprocedure van de zijde van appellant reeds aangevoerd dat sprake was van bijzondere redenen om niet of slechts ten dele tot terugvordering over te gaan.
4.2. Dringende redenen
4.2.1. De Raad stelt voorop dat in de onder 1.1 vermelde uitspraak weliswaar een definitief oordeel is gegeven over de bevoegdheid tot terugvordering maar (nog) niet over de wijze van uitoefening daarvan. Dit betekent dat er in bezwaar en (hoger) beroep nog ruimte was voor een beoordeling van de vraag of sprake was van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.2. Anders dan de rechtbank acht de Raad de grond dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in 4.2.1 niet tardief ingebracht. Daargelaten dat appellant ook reeds eerder gronden had aangevoerd die in de ogen van appellant op zijn minst genomen tot matiging van de terugvordering hadden moeten leiden, kon appellant onder de gegeven omstandigheden niet de mogelijkheid worden ontzegd om in de procedure bij de rechtbank de door hem bedoelde dringende redenen concreet te benoemen en/of nader toe te lichten. Dat dit in strijd zou zijn met een goede procesorde kan de Raad niet volgen nu het College nog voldoende in de gelegenheid is gesteld om op deze grond te reageren.
De Raad acht daarbij niet zonder betekenis dat het College zich al bij het eerste besluit op bezwaar van 14 februari 2006 op het standpunt had gesteld dat geen sprake was van dringende redenen in de onder 4.2.1 bedoelde zin.
4.2.3. Appellant heeft als dringende redenen genoemd zijn leeftijd (75 jaar), zijn gebrekkige gezondheid en zijn huidige penibele financiële omstandigheden. Concrete gegevens ter onderbouwing van die laatste twee stellingen zijn evenwel niet in het geding gebracht. Van dringende redenen als bedoeld in de beleidsregels van het College kan derhalve niet worden gesproken. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College in afwijking van de geldende beleidsregels met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of ten dele van terugvordering over de nog in geding zijnde periode had moeten afzien.
4.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) J.M. Tason Avila.