Home

Centrale Raad van Beroep, 07-10-2010, BO1803, 09/1639 AW + 09/3675 AW

Centrale Raad van Beroep, 07-10-2010, BO1803, 09/1639 AW + 09/3675 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 oktober 2010
Datum publicatie
28 oktober 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO1803
Zaaknummer
09/1639 AW + 09/3675 AW

Inhoudsindicatie

Verlening bijzonder verlof met onmiddellijke ingang. Verlening eervol ontslag op grond van artikel 8:8 (oud) van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Daarbij is een uitkeringsregeling toegekend die erin voorziet dat betrokkene tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar recht heeft op een WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkeringen bedoeld in hoofdstuk 10a van de CAR/UWO (minimale uitkeringsregeling). De Raad komt tot de conclusie dat appellant een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die hem aanleiding heeft gegeven betrokkene ontslag te verlenen. Appellant had dus niet mogen volstaan met het treffen van de minimale uitkeringsregeling. Appellant heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak bestreden besluit 2 genomen. Daarbij is aan betrokkene een bedrag van € 10.000,- bruto toegekend ter compensatie voor pensioenschade. Omdat daarmee niet geheel tegemoetgekomen is aan de bezwaren van betrokkene wordt deze geacht beroep te hebben ingesteld tegen bestreden besluit 2. Gegeven het overwegende aandeel van appellant en gelet op het niet substantiële aandeel van betrokkene en gelet op de door hem gestelde schadeposten is naar het oordeel van de Raad de toekenning, naast de minimale uitkeringsregeling, van een bedrag van € 95.000,- redelijk te achten. Omdat bij bestreden besluit 2 slechts een bedrag van

€ 10.000,- is toegekend, is het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 gegrond. De Raad zal bestreden besluit 2 vernietigen. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dit bedrag zelf bij zijn uitspraak toekennen.

Uitspraak

09/1639 AW

09/3675 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oost Gelre (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 februari 2009, 08/214 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),

en

appellant

Datum uitspraak: 7 oktober 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft op 29 juni 2009 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit 2).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.C. Balke, advocaat te Zwolle, en mr. J.J. Dijkman, gemeentesecretaris van de gemeente Oost Gelre. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.C.M. Verkade te Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Betrokkene was sedert 1986 in dienst van de gemeente Lichtenvoorde en heeft tot aan de gemeentelijke herindeling, met ingang van 1 januari 2005, naar behoren gefunctioneerd als c[naam functie A]. Per 1 januari 2005 is hij benoemd tot [naam functie B] van de afdeling Ruimtelijk beheer van de nieuw gevormde gemeente Oost Gelre, welke afdeling werd geleid door V. Doelstelling van de nieuwe organisatie was dat er een meer bedrijfsmatige aanpak en werkwijze van de Buitendienst tot stand zouden worden gebracht. Betrokkene heeft aanvaringen gehad met V, voortkomend uit de opvatting van V dat betrokkene weinig veranderingsgezind was, weerstand had tegen de nieuwe koers en onvoldoende bijdrage leverde aan het wij-gevoel. Niet is gebleken dat de Buitendienst niet goed functioneerde en evenmin dat een meningsverschil over bezuinigingstaakstellingen heeft geleid tot budgetoverschrijding door betrokkene.

1.2. In een gesprek op 12 april 2006 met de gemeentesecretaris en V is betrokkene (opnieuw) aangesproken op zijn werkhouding. In een vervolggesprek op 26 april 2006 is hem voorgesteld gebruik te maken van de FPU-regeling. Betrokkene, die op zijn vraag of hij hierover mocht spreken een bevestigend antwoord had gekregen, heeft op 27 april 2006 zijn medewerkers gemeld dat er gesprekken gaande waren over zijn positie en dat hij een fpu-regeling aangeboden zou krijgen. Deze mededeling heeft geleid tot onrust bij de medewerkers en tot grote ontstemming bij de gemeentesecretaris. Een en ander was voor deze laatste aanleiding betrokkene op 28 april 2006 met onmiddellijke ingang met bijzonder verlof te zenden.

1.3. Na tevergeefs gedane pogingen van betrokkene om terug te keren en na niet geslaagde voorstellen van de kant van appellant om door middel van een minnelijke regeling tot een beëindiging van het dienstverband te komen, heeft appellant bij besluit van 27 juni 2007 (hierna: primaire besluit) betrokkene op grond van artikel 8:8 (oud) van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met ingang van 1 juli 2007 eervol ontslag verleend. Daarbij is hem een uitkeringsregeling toegekend die erin voorziet dat hij tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar recht heeft op een WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkeringen bedoeld in hoofdstuk 10a van de CAR/UWO (hierna: minimale uitkeringsregeling). Appellant heeft aan het ontslagbesluit ten grondslag gelegd dat de verhoudingen tussen betrokkene en zijn leidinggevende V verstoord waren op een zodanige wijze dat aan het dienstverband geen vruchtbare invulling meer kon worden gegeven.

Na bezwaar heeft appellant het primaire besluit gehandhaafd bij besluit van 17 december 2007 (hierna: bestreden besluit 1).

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, bestreden besluit vernietigd 1. Zij heeft geoordeeld dat het gehandhaafde ontslagbesluit weliswaar op een juiste grondslag berust, maar zij heeft overwogen dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met toekenning van de minimale uitkeringsregeling. Gelet op de omstandigheden heeft appellant met het ontslagbesluit de nadelige gevolgen ervan te zwaar en in onevenredige mate bij betrokkene gelegd. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat het ontslagbesluit de rechterlijke toetsing zou hebben kunnen doorstaan als aan het ontslagbesluit een schadevergoeding zou zijn verbonden die zou kunnen dienen ter compensatie van de pensioenschade van betrokkene. De rechtbank heeft appellant opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

3. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij niet had kunnen volstaan met toekenning van de minimale uitkeringsregeling. Hij is van opvatting dat het betrokkene is geweest die ervoor heeft gezorgd dat de verhoudingen verstoord zijn geraakt en dat een impasse is ontstaan waarin geen invulling meer kon worden gegeven aan het dienstverband. Omdat uit de jurisprudentie volgt dat in gevallen waarin een betrokkene een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortduren van de verstoorde verhouding, volstaan kan worden met een minimale uitkeringsregeling, ziet appellant geen aanleiding een extra voorziening toe te kennen bovenop hetgeen is toegekend. Appellant heeft erop gewezen dat bovenop de uitkeringsregeling de advocaatkosten van betrokkene zijn vergoed over de periode tot aan het mislukken van de onderhandelingen over een fpu-regeling. Verder is gedurende het jaar van bijzonder verlof de bezoldiging aan betrokkene doorbetaald.

4. Betrokkene heeft zich neergelegd bij het oordeel van de rechtbank dat er een grondslag was voor het verleende ontslag. Hij kan zich verder verenigen met het oordeel van de rechtbank dat appellant niet had kunnen volstaan met de minimale uitkeringsregeling. Gelet op de omstandigheden acht hij de ten overvloede gegeven overweging over de te verlenen compensatie ontoereikend. Hij heeft berekeningen gemaakt van ten dele nauwkeurig vast te stellen en ten dele op basis van een schatting vast te stellen (inkomens)schadeposten die neerkomen op een bedrag van zo’n € 130.000,-.

5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.

5.1. Het hoger beroep van appellant.

5.1.1. Ingevolge het derde lid van artikel 8:8 van de CAR/UWO, zoals dat ten tijde in geding luidde, moet het college in geval van ontslag op grond van dit artikel een regeling treffen waarbij de gewezen ambtenaar een uitkering wordt verzekerd welke met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten, met dien verstande dat de betrokkene minimaal recht heeft op een aanvullende en een aansluitende uitkering overeenkomstig hoofdstuk 10a van de CAR/UWO. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 mei 2009, LJN BI4841 en TAR 2009, 142) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een minimale uitkeringsregeling onvoldoende is, indien komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkeringsregeling die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen, niet redelijk heeft kunnen achten. Het gaat hierbij overigens niet om volledige schadevergoeding maar om compensatie voor dat aandeel.

5.1.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet had mogen volstaan met de minimale uitkeringsregeling. Omdat dat oordeel in de eerste plaats juist is wanneer het bestuursorgaan het overwegende aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag aanleiding heeft gegeven, moet de Raad de vraag beantwoorden of daarvan inderdaad sprake is geweest.

5.1.3. De Raad stelt vast dat er weliswaar aanvaringen waren tussen betrokkene en zijn leidinggevende V en dat er punten van kritiek waren op in het bijzonder de (werk)houding van betrokkene, maar dat er, nog in het gesprek van 12 april 2006, geen sprake was van een (door toedoen van betrokkene ontstane) situatie die aanleiding gaf tot het ongevraagd beëindigen van het dienstverband. Die aanleiding was er naar het oordeel van de Raad evenmin in de omstandigheid dat betrokkene geoorloofd mededeling deed aan zijn medewerkers van de gesprekken namens appellant met hem over een fpu-regeling. De ontstemming daarover van de gemeentesecretaris vormde daarvoor dus evenmin voldoende basis.

In de gesprekken die hebben plaatsgevonden na het plotselinge heenzenden van betrokkene op 28 april 2006 heeft appellant, hoewel bekend was dat betrokkene wilde terugkeren naar het werk, niet ingezet op die terugkeer maar enkel op een vertrekregeling. De Raad kan hieruit slechts de conclusie trekken dat appellant een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die hem aanleiding heeft gegeven betrokkene ontslag te verlenen. Appellant had dus niet mogen volstaan met het treffen van de minimale uitkeringsregeling. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, daarom worden bevestigd.

5.2. Het beroep van betrokkene.

5.2.1. Appellant heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak bestreden besluit 2 genomen. Daarbij is aan betrokkene een bedrag van € 10.000,- bruto toegekend ter compensatie voor pensioenschade. Omdat daarmee niet geheel tegemoetgekomen is aan de bezwaren van betrokkene wordt deze geacht beroep te hebben ingesteld tegen bestreden besluit 2.

5.2.2. De Raad herhaalt dat het in de situatie waarin het bestuursorgaan niet kan volstaan met het toekennen van de minimale uitkeringsregeling, niet gaat om het toekennen van een volledige schadevergoeding. Het gaat om het verlenen van compensatie voor het overwegende aandeel van het bestuurorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Dat aandeel acht de Raad in het geval van betrokkene echter niet substantieel.

De Raad merkt nog op dat het hem niet ongeoorloofd voorkomt dat betrokkene ter onderbouwing van zijn beroep gewezen heeft op andere schadeposten dan pensioenschade. Nu de rechtbank daarover slechts een niet bindende overweging ten overvloede heeft gegeven, kan betrokkene niet worden tegengeworpen dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

5.2.3. Gegeven het overwegende aandeel van appellant en gelet op het niet substantiële aandeel van betrokkene en gelet op de door hem gestelde schadeposten is naar het oordeel van de Raad de toekenning, naast de minimale uitkeringsregeling, van een bedrag van € 95.000,- redelijk te achten. Omdat bij bestreden besluit 2 slechts een bedrag van

€ 10.000,- is toegekend, is het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 gegrond. De Raad zal bestreden besluit 2 vernietigen. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dit bedrag zelf bij zijn uitspraak toekennen.

6. Omdat de raadsman van betrokkene, blijkens zijn verklaring ter zitting van de Raad, niet beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend, ziet de Raad geen aanleiding over te gaan tot een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Verklaart het hoger beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;

Kent betrokkene in aanvulling op de uitkeringsregeling zoals toegekend in het primaire besluit, een bedrag toe van € 95.000,- en bepaalt dat deze uitspraak van de Raad in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2;

Bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 447,-.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en W. H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2010.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) M. Lammerse.

HD