Home

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2010, BO3580, 09-362 AWBZ

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2010, BO3580, 09-362 AWBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 oktober 2010
Datum publicatie
11 november 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO3580
Zaaknummer
09-362 AWBZ
Relevante informatie
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01], Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 5

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag voor de door het CIZ vastgestelde zorg is terecht. Aanvraag verblijfsvergunning afgewezen. Geen vaste woon- of verblijfplaats. Appellante behoort niet tot de kring der verzekerden van de AWBZ omdat op haar het in artikel 5, tweede lid, van de AWBZ neergelegde koppelingsbeginsel van toepassing is. Geen strijd met artikelen van het IVESCR, het ESH, het IVRK en het EVRM.

Uitspraak

09/362 AWBZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van

[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2008, 08/2858 (hierna: aangevallen uitspraak)

in het geding tussen

appellante

en

Agis Zorgverzekeringen N.V., gevestigd te Amersfoort, (hierna: Agis)

Datum uitspraak: 20 oktober 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Agis heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nrs. 09/365 AWBZ en 09/3626 AWBZ, plaatsgevonden op 26 augustus 2009. Voor appellante is verschenen mr. W.G. Fischer. Agis heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Wood, werkzaam bij Agis. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Apellante, geboren [in] 1978, is circa 13 jaar geleden vanuit Nigeria naar Nederland gekomen. Appellante heeft een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Tegen de afwijzing van deze aanvraag heeft zij bezwaar gemaakt. Ten tijde in geding had zij geen vaste woon- of verblijfplaats. Zij verblijft met haar twee kinderen sinds december 2008 in een door de gemeente Amsterdam ter beschikking gestelde opvangvoorziening.

1.2. Appellante is bekend met psychische problemen ten gevolge waarvan haar zelfredzaamheid beperkt is. Haar zoon, [naam zoon], geboren [in] 1999, is bekend met een autistische stoornis en een verstandelijke beperking. Hij is aangewezen op toezicht gedurende 24 uur per dag en op het volgen van speciaal onderwijs. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft bij besluit van 28 april 2008 appellante geïndiceerd voor ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 3 = 4 tot 6,9 uur per week, voor de periode van 8 mei 2008 tot 8 mei 2009.

1.3. Namens appellante is bij aanvraag op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) van 8 mei 2008 Agis gevraagd de voor haar vastgestelde zorg tot gelding te brengen.

1.4. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft Agis de aanvraag van appellant van 8 mei 2008 afgewezen.

1.5. Bij besluit van 4 juli 2008 heeft Agis het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond verkaard. Daarbij is overwogen dat appellante niet behoort tot de kring der verzekerden van de AWBZ. Agis heeft daartoe gewezen op het bepaalde in de artikelen 5 en 5b van de AWBZ en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat aan de door appellante in bezwaar aangehaalde internationale verdragen geen aanspraak op zorg ten laste van de AWBZ kan worden ontleend.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 juli 2008 ongegrond verklaard.

2.2. De rechtbank heeft - samengevat weergegeven - overwogen dat niet in geschil is dat appellante op grond van artikel 5 van de AWBZ en de daarop berustende bepalingen niet tot de kring der verzekerden van de AWBZ behoort. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of appellante aan het bepaalde in internationale verdragen desondanks recht op AWBZ-zorg kan ontlenen. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van deze Raad (waarbij als voorbeeld is genoemd CRvB 11 november 2007, LJN BB5687) overweegt de rechtbank dat de namens appellante aangehaalde artikelen van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) niet kunnen worden beschouwd als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Het beroep op schending van de artikelen 3, 8 en 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese hof voor de rechten van de mens (EHRM) en van deze Raad eveneens verworpen. Naar aanleiding van het namens appellante gedane beroep op artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) heeft de rechtbank overwogen dat dit verdrag ziet op de rechten van het kind en niet op dat van de ouders.

3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Samengevat weergegeven heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst aan door haar genoemde artikelen van het ESH en het IVESCR. Naar de mening van appellante dienen overheidsorganen zich ook aan verdragsbepalingen te houden als deze geen rechtstreekse werking hebben. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat op basis van de jurisprudentie van het EHRM moet worden geconcludeerd dat het onthouden van zorg in haar situatie leidt tot schending van de artikelen 3, 8 en 14 van het EVRM. Tenslotte heeft appellante er op gewezen dat de voor haar geïndiceerde zorg ook betrekking heeft op haar kinderen. De rechtbank is daarom ten onrechte voorbijgegaan aan het bepaalde in artikel 18 van het IVRK.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Regelgeving

4.1. Artikel 5 van de AWBZ luidt:

“1.Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die:

a. ingezetene is;

b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

2. In afwijking van het eerste lid zijn vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf genieten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, niet verzekerd.

3. In afwijking van het tweede lid zijn verzekerd:

a. kinderen in Nederland geboren uit een in Nederland wonende vreemdeling die rechtmatig verblijf geniet als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vreemdelingenwet 2000, dan wel in het buitenland geboren uit in Nederland wonende ouders die rechtmatig verblijf genieten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vreemdelingenwet 2000;

b. kinderen die door in Nederland wonende personen met de Nederlandse nationaliteit dan wel met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vreemdelingenwet 2000, worden geadopteerd en voor wie met het oog op adoptie beginseltoestemming is verleend op grond van artikel 2, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. De verzekering gaat in vanaf het moment van adoptie naar het recht van het land waar het kind zijn gewone verblijf heeft of vanaf het moment van de gezagsoverdracht van het kind met het oog op adoptie aan een echtpaar of een persoon die zijn gewone verblijf in Nederland heeft en die de procedure van opneming ter adoptie van een kind ingevolge de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie heeft gevolgd.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden. In die algemene maatregel van bestuur kan aan het College zorgverzekeringen worden opgedragen op een aanvraag van een belanghebbende die bij de algemene maatregel van bestuur van de verzekering ingevolge deze wet is uitgezonderd, een verklaring af te geven dat hij niet verzekerd is.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding worden gegeven aan de kring der verzekerden voor zover het betreft:

a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten dan wel hebben verricht;

b. vreemdelingen die, na in Nederland rechtmatig verblijf te hebben genoten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd, dan wel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.”

Beoordeling aanspraak appellante

4.2. De Raad stelt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat tussen

partijen niet in geschil is dat appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens

artikel 5 van de AWBZ niet behoort tot de kring der verzekerden ingevolge de

AWBZ, omdat op haar het in artikel 5, tweede lid, van de AWBZ neergelegde

koppelingsbeginsel van toepassing is. Dit betekent dat zij aan de AWBZ geen recht

kan ontlenen op de in die wet verzekerde prestaties.

4.3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het koppelingsbeginsel in haar

geval buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met door haar genoemde

artikelen van het IVESCR, het ESH, het IVRK en het EVRM.

4.4. De Raad heeft in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001

(LJN AB2276), gepubliceerd in RSV 2001, 188, geoordeeld dat in de

koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden

rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden

worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is

met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks

werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM,

artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en

diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. De

Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving

zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht. De Raad

ziet geen reden om daarover in de onderhavige situatie anders te oordelen.

4.5. Het beroep van appellante op diverse artikelen van het ESH en het IVESCR en op

artikel 18 van het IVRK kan geen doel treffen. De Raad heeft reeds eerder overwogen

(onder meer in de uitspraak van 18 juni 2004, RSV 2004, 298) dat de door appellante

genoemde bepalingen van het ESH en het IVESCR niet een ieder kunnen verbinden in

de zin van artikel 94 van de Grondwet (Gw). Bij deze vaststelling zijn zowel de bewoordingen als de strekking van deze bepaling in aanmerking genomen alsmede hetgeen ter zake in algemene zin in de Memorie van Toelichting bij de wetten tot goedkeuring van deze verdragen is opgemerkt. De Raad ziet in hetgeen namens appellante met betrekking tot bedoelde verdragsbepalingen is aangevoerd, waaronder de verwijzing naar diverse stukken, onvoldoende basis om een afwijkend standpunt in te nemen in die zin dat die bepalingen thans wel als een ieder verbindende bepalingen in de zin van artikel 94 van de Gw moeten worden aangemerkt. De Raad wijst in dit verband naar hetgeen reeds is overwogen in de uitspraken van 11 oktober 2007 (LJN BB5687) en van 22 december 2008 (LJN BG8789). Naar het oordeel van de Raad is in genoemde verdragsartikelen sprake van algemeen omschreven sociale doelstellingen waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een

(afdwingbare) aanspraak op zorg valt te ontlenen. De Raad ziet geen reden om daarover bij artikel 18 van het IVRK anders te oordelen.

4.6. Ten aanzien van het beroep van appellante op artikel 8 van het EVRM overweegt

de Raad dat voorop dient te worden gesteld dat het EHRM als "the very essence" van

het EVRM aanmerkt respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. De

Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 december 2008 (LJN BG8776). Het in artikel

8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een

persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er

primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de

persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit

artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te

dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het

privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor

een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare

personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen

geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben

op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk

geval aan de Staat een extra ruime "margin of appreciation" toekomt, terwijl het

EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM

belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. De

Raad wijst in dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in

de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).

4.7. De Raad stelt op grond van de stukken vast dat appellante ten tijde hier in geding slechts een (beperkt) gezinsleven kon uitoefenen omdat zij, gezien haar verblijfsstatus, geen middelen had om met haar kinderen op een vast woonadres te verblijven. Niettemin

kan niet worden gezegd dat door de weigering van Agis om aan appellante AWBZ-

zorg in de vorm van ondersteunende begeleiding te verlenen, de normale ontwikkeling

van het privé- en gezinsleven van appellante onmogelijk wordt gemaakt (vgl. het arrest

van het EHRM van 3 mei 2001, in de zaak Domenech Pardo vs Spanje, nr. 55996/00).

De Raad acht hierbij van belang dat, zoals blijkt uit de uitspraak van heden (met nummer 09/365 AWBZ en 09/3626 AWBZ), haar zoon Adereti op eigen titel aanspraak heeft op zorg ingevolge de AWBZ. De omstandigheid dat appellante haar eigen indicatie voor zorg in de vorm van ondersteunende begeleiding, die haar moet ontlasten bij de zorg voor Adereti, door de weigering van Agis om haar die zorg te verlenen, niet kan realiseren, betekent in de gegeven omstandigheden niet, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van Agis geen blijk geeft van een "fair balance" tussen de door Agis behartigde publieke belangen en de particuliere belangen van appellante. Van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake. De door appellante genoemde arresten van het EHRM brengen de Raad niet tot een ander oordeel reeds omdat in die arresten sprake is van een geheel ander feitencomplex.

4.8. Nu de klacht onder artikel 8 van het EVRM naar het oordeel van de Raad geen doel treft, behoeft de klacht onder artikel 3 van het EVRM, dat een veel zwaardere norm stelt, verder geen bespreking.

4.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010.

(get.) R.M. van Male.

(get.) C. de Blaeij.

BvW