Centrale Raad van Beroep, 03-11-2010, BO3646, 08-2619 WWB-T
Centrale Raad van Beroep, 03-11-2010, BO3646, 08-2619 WWB-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 november 2010
- Datum publicatie
- 11 november 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BO3646
- Zaaknummer
- 08-2619 WWB-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Het besluit op bezwaar van 2 oktober 2007 zal moeten worden vernietigd.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop, dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in, dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is. In het voorliggende geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat thans te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak in te voorzien, aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag van appellant inhoudelijk wordt behandeld. (Zie ook 09/5673 WAO-T, LJN BO4110)
Uitspraak
08/2619 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 maart 2008, 07/1507 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.E.J. Dohmen, kantoorgenoot van mr. Engelen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 25 april 2007 een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden ingediend. Bij brief van 2 mei 2007 heeft het College appellant verzocht om vóór 16 mei 2007, voor zover hier van belang, de volgende gegevens te verstrekken:
- “De heer [J.] dient middels schriftelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen op welke wijze hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien van 18 december 2003 tot heden met uitzondering van zijn detentieperiode.”
- “De heer [J.] is vanwege drugshandel in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar. Daarnaast is uit informatie bij [H.] gebleken dat u betrokken bent geweest bij een partij van 14,5 kg softdrugs. Het is voor de vaststelling van het recht en de hoogte van de bijstand van wezenlijk belang dat voldoende duidelijkheid bestaat over inkomsten en vermogensbestanddelen waarover (lees: U) ten tijde van de aanvraag en in de periode voorafgaand de beschikking heeft en geacht wordt de beschikking te hebben. U dient middels schriftelijk, deugdelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen wat uw aandeel in de drugshandel is geweest en welke inkomsten, dan wel vermogen u uit deze activiteiten heeft verworven. U dient inzicht te verschaffen in het geheel van deze verrichte activiteiten en de in verband daarmee gedane uitgaven en ontvangen inkomsten en de intering van deze middelen.”
1.2. Appellant heeft op 11 mei 2007 op de brief van 2 mei 2007 gereageerd door een kopie van een bezwaarschrift van 16 januari 2006 gericht tegen de afwijzing van een eerdere aanvraag van bijstand van 28 september 2005 over te leggen en door de veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf door het Landgericht Baden-Baden en het verlof van de rechtbank Roermond tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland over te leggen. In het bezwaarschrift van 16 januari 2006 heeft appellant gesteld na zijn vrijlating op 18 december 2003 uit Duitse detentie een zwervend bestaan te hebben geleid tot hij op 22 juli 2004 in Nederland werd gedetineerd teneinde daar het resterende deel van zijn straf uit te zitten. Hij verbleef in die tussenliggende periode in het appartement van zijn zuster en at drie tot vier keer per week bij zijn moeder en de overige dagen bij andere familieleden en vrienden. Sedert zijn vrijlating uit Nederlandse detentie op 10 november 2005 is hij wederom onderhouden door zijn moeder. Voorts heeft appellant in het bezwaarschrift gesteld dat door overlegging van de vonnissen van de Duitse en Nederlandse rechter inzicht is verschaft in zijn aandeel in de handel in drugs en de inkomsten die hij daarmee heeft verworven. Appellant is door de Duitse rechter veroordeeld voor het uitvoeren van 76 kilo hasj en voor handel in drugs. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is door de Duitse rechter bepaald op € 7.000,--. Tevens is appellant veroordeeld tot een boete van € 10.000,--.
1.3. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat niet is voldaan aan de verzoeken zoals onder 1.1 vermeld. Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2007 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende gegevens verstrekt heeft om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. De berekening van de Duitse rechter wordt onaannemelijk geacht. Appellant had een reconstructie moeten maken van de opbrengst van zijn drugshandel en de besteding daarvan. Appellant heeft voorts niet op aannemelijke wijze inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De verklaring in het bezwaarschrift is niet concreet en niet verifieerbaar, aldus het College.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij in het kader van de aanvraag om bijstand alle inlichtingen heeft verstrekt die hij in redelijkheid kon verstrekken, zodat het College de aanvraag in behandeling had moeten nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. De Raad is van oordeel dat het College in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4.5, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft immers in antwoord op de vragen zoals vermeld in het verzoek van 2 mei 2007 stukken overgelegd en het College heeft deze stukken en de daarin vervatte inlichtingen beoordeeld. Dit heeft het College gebracht tot de conclusie dat de verklaring van appellant hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien niet aannemelijk is en dat de berekening door de Duitse rechter evenmin aannemelijk is. In deze motivering van het College ligt besloten dat op de aanvraag van appellant van 25 april 2007 wel inhoudelijk kon worden beslist. Dit betekent dat het besluit op bezwaar van 2 oktober 2007 zal moeten worden vernietigd.
4.3. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop, dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in, dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
4.4. In het voorliggende geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat thans te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak in te voorzien, aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag van appellant inhoudelijk wordt behandeld. De Raad merkt op dat uit 4.2 volgt dat appellant geen andere bewijsstukken zal kunnen overleggen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 2 oktober 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R. Scheffer.
BvW