Home

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2010, BO4327, 08-2866 WWB

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2010, BO4327, 08-2866 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 november 2010
Datum publicatie
18 november 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO4327
Zaaknummer
08-2866 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:60, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:63

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank niet kunnen afzien van het horen van de door appellanten meegebrachte getuige. Aankoop en export van auto's. Schending inlichtingenverplichting. Vernietiging uitspraak. Beroep ongegrond.

Uitspraak

08/2866 WWB

08/2867 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 april 2008, 07/5040 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede (hierna: College)

Datum uitspraak: 9 november 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.M. Peusen en A. Brouwer, beiden werkzaam bij de gemeente Ede.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten ontvingen sinds 1 juli 1990 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Uit een projectmatige controle van de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) is gebleken dat appellant gedurende de uitkeringsperiode meerdere kentekens op zijn naam heeft gehad. Hierin heeft het College aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Hieruit is gebleken dat appellant vanaf januari 2002 tot en met april 2005 elf kentekens op zijn naam heeft gehad van auto’s die hij heeft geëxporteerd. Appellanten hebben hiervan aan het College geen mededeling gedaan.

1.3. Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het College de bijstand van appellanten herzien (lees: ingetrokken) over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden op de grond dat het recht op bijstand in deze maanden wegens schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen. Bij dit besluit is tevens de langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 en 2005 ingetrokken, alsmede de incentivepremie in de maanden waarin de bijstand wordt ingetrokken. Bij dit besluit heeft het College verder de over deze periode gemaakte kosten van bijstand, de langdurigheidstoeslag en incentivepremie tot een bedrag van € 15.720,23 van appellanten teruggevorderd.

1.4. Bij besluit van 2 november 2007 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 16 mei 2007 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen het besluit van 2 november 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd de ter zitting meegebrachte getuige te horen alsmede dat zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat ten onrechte is geoordeeld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.

4. De Raad komt, zich beperkend tot de naar voren gebrachte gronden, tot de volgende beoordeling.

4.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank afgezien van het horen van de tijdig aangemelde en ter zitting meegebrachte getuige, de heer [naam getuige], op grond van artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat een verklaring van de meegebrachte getuige niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak omdat de getuige familie is van appellanten die bij de zaak is betrokken, zodat de verklaring niet uit objectieve bron komt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het eerst ter zitting van de rechtbank meebrengen van een getuige op voorhand niet in overeenstemming is “met de door de rechtbank uit te voeren toetsing van het bestreden besluit naar de feiten en omstandigheden van het moment van het nemen ervan, de zogeheten ex tunc toetsing”.

4.2. Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Awb kan de rechtbank alleen dan afzien van het horen van getuigen, indien zij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank niet kunnen afzien van het horen van de door appellanten meegebrachte getuige. Dat de getuige familie is van appellanten, is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat zijn verklaring redelijkerwijs niet aan de beoordeling van de zaak kan bijdragen evenals de omstandigheid dat de getuige betrokken is bij het onderhavige geschil. De conclusie van de rechtbank dat de verklaring van de getuige niet als objectief aangemerkt kan worden, kan tot uiting komen in de waardering van die verklaring. Derhalve was niet buiten twijfel dat het horen van de getuige overbodig was.

4.3. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer zijn uitspraak van 25 september 2007, LJN BB4484, het partijen vrij staat om hun stellingen met betrekking tot de juistheid van de feiten waarvan bij het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit dient te worden uitgegaan, nader te staven met later opgekomen bewijsmiddelen. De door de bestuursrechter uit te voeren ex tunc toetsing staat daaraan niet in de weg.

4.4. Uit het voorgaande volgt dat niet aan de in artikel 8:63, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarde is voldaan, zodat de aangevallen uitspraak wegens strijd met deze bepaling moet worden vernietigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. De persoon die appellanten bij de rechtbank als getuige gehoord wensten te zien, heeft op 5 juni 2009 een schriftelijke verklaring afgelegd, die door appellanten is overgelegd en tot de gedingstukken behoort. Ter zitting van de Raad is van de kant van appellanten aangegeven dat deze schriftelijke verklaring overeenkomt met hetgeen de getuige ter zitting had kunnen verklaren. Het verzoek om hem ter zitting van de Raad te horen hebben appellanten ingetrokken. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de zaak zelf ten gronde beoordelen.

5.1. Niet in geschil is dat in de periode van januari 2002 tot en met april 2005 elf kentekens van auto’s op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan, waarvan het merendeel een betrekkelijk korte periode, en dat deze auto’s zijn geëxporteerd op de datum waarop de registraties zijn beëindigd. De Raad gaat er vanuit dat de auto’s op die datum aan derden zijn overgedragen. Aldus hebben in genoemde periode elf autotransacties plaatsgevonden. Van deze transacties, die volgens vaste rechtspraak van de Raad onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, hebben appellanten geen mededeling gedaan aan het College. Dat het hier zou gaan om een vriendendienst, zoals appellant stelt, acht de Raad, gelet op het aantal transacties, niet aannemelijk. De Raad is dan ook van oordeel dat appellanten in de maanden waarin een of meer transacties van auto's hebben plaatsgevonden de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad merkt in dit verband nog op dat de wettelijke inlichtingenverplichting mede de plicht omvat om onverwijld uit eigen beweging de feiten en omstandigheden te melden waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn voor de (verdere) verlening van bijstand. De omstandigheid dat in de aan appellanten verzonden rechtmatigheidsformulieren niet concreet is gevraagd naar de aan- en verkoop van auto’s, staat er derhalve niet aan in de weg schending van de inlichtingenverplichting aan te nemen.

5.2. Voorts stelt de Raad vast dat appellanten van deze transacties geen boekhouding of administratie hebben bijgehouden. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient, in gevallen waarin de bijstand op grond van schending van de inlichtingenverplichting wordt ingetrokken en de belanghebbende aanvoert dat er (aanvullend) recht op bijstand is, de belanghebbende feiten te stellen en te bewijzen waaruit blijkt dat, indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de betrokken periode volledige dan wel aanvullende bijstand zou zijn verleend. Daarbij dienen ook de door de belanghebbende in de (hoger) beroepsfase alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken.

5.3. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten hierin niet geslaagd. Appellant heeft over de mogelijke verdiensten van de aankoop en export van auto’s verschillende verklaringen afgelegd. De in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van de getuige bevat evenmin verifieerbare gegevens waaruit kan worden afgeleid dat nog (aanvullend) recht op bijstand zou bestaan. In dit verband merkt de Raad op dat ook de getuige geen boekhouding of administratie van de transacties heeft bijgehouden.

5.4. De Raad komt, gelet op het voorgaande, tot de slotsom dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden als gevolg van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat het College bevoegd was om over te gaan tot intrekking van de bijstand over deze maanden.

5.5. Het College was, gelet op hetgeen is overwogen in 5.4 tevens bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB het in 1.3 genoemde bedrag terug te vorderen.

5.6. Tot slot merkt de Raad het volgende op. Ter zitting van de Raad zijn aan appellanten enkele vragen gesteld die, evenals de door hen daarop gegeven antwoorden, door de zoon van appellanten zijn vertaald. Namens het College is hiertegen bezwaar gemaakt, aangezien de zoon geen beëdigd tolk is. Wat daar verder ook van zij, de Raad heeft deze antwoorden niet laten meewegen in zijn oordeelsvorming.

5.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2007 ongegrond;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.

(get.)A.B.J. van der Ham.

(get.) R. Scheffer.

HD