Centrale Raad van Beroep, 09-11-2010, BO4439, 08-6936 WWB
Centrale Raad van Beroep, 09-11-2010, BO4439, 08-6936 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 november 2010
- Datum publicatie
- 22 november 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BO4439
- Zaaknummer
- 08-6936 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 35
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering over 2007, te weten een bedrag van € 70,50 per maand. Artikel 1:447, eerste lid, van het BW bepaalt dat de bewindvoerder 5% van de netto-opbrengst van de onder bewind staande goederen toekomt, tenzij de beloning bij de instelling van het bewind anders is geregeld. Op grond van bijzondere omstandigheden kan de kantonrechter, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de bewindvoerder of de rechthebbende, voor bepaalde of onbepaalde tijd de beloning anders regelen dan bij de instelling of door de wet is aangegeven. De Raad stelt voorop dat, mede gezien het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 1988, LJN AC3978, de betaling van (een) bijstandsuitkering niet is aan te merken als netto-opbrengst van de onder bewind staande goederen als bedoeld in artikel 1:447, eerste lid, van het BW. De Raad stelt voorts vast dat in de beschikking tot onderbewindstelling van 30 mei 1997 geen (afwijkende) regeling ter zake van de beloning van de bewindvoerder is opgenomen. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat de GSBB haar aanspraak op beloning voor haar inspanningen als bewindvoerder rechtstreeks aan de Aanbevelingen ontleent. Zoals ook uit de inleiding van de Aanbevelingen volgt, strekken de aanbevelingen in alle kantonsectoren van het land tot uitgangspunt waarvan in bijzondere gevallen kan worden afgeweken. Dit brengt mee dat een kantonrechter, in het geval hij ambtshalve dan wel op verzoek van de bewindvoerder of van de rechthebbende oordeelt over de vraag of er grond is de beloning anders te regelen als bedoeld in artikel 1:447, eerste lid, tweede volzin, van het BW, de in de Aanbevelingen vastgestelde forfaitaire jaarlijkse beloningen als uitgangspunt neemt. De Raad stelt vast dat de GSBB op 8 november 2006 de kantonrechter van de rechtbank Arnhem heeft verzocht de tarieven inzake de beheersvergoeding voor het jaar 2007 goed te keuren. Daarbij is aangegeven dat de tarieven vallen binnen de normen van de Aanbevelingen van het LOK. Op 15 november 2006 heeft de kantonrechter van de rechtbank Arnhem de verzochte goedkeuring verleend. De Raad is van oordeel dat deze goedkeuring van de tarieven van de GSBB dient te worden aangemerkt als het anders regelen van de beloning als bedoeld in artikel 1:447, eerste lid, tweede volzin, van het BW. Dat de goedkeuring ziet op alle cliënten van de GSBB en niet op een individuele cliënt (zoals betrokkene), maakt dit niet anders. Het voorgaande brengt mee dat de GSBB ten tijde van belang jegens betrokkene aanspraak op beloning voor de bewindvoering kon maken. Gelet op de onderbewindstelling zijn de kosten van deze beloning noodzakelijk en vloeien deze voort uit de bijzondere individuele omstandigheden van betrokkene. Dit laat onverlet dat bij twijfel door het bestuursorgaan een onderzoek kan worden ingesteld om te verifiëren of de met de bewindvoering betrokken werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd daadwerkelijk zijn gemaakt. In het onderhavige geval is er echter geen reden om aan te nemen dat die werkzaamheden niet zijn verricht of die kosten niet zijn gemaakt. De Raad merkt in dit verband op dat de gemachtigde van appellant desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat toekenning van bijzondere bijstand zou zijn gevolgd, indien de GSBB specifiek voor betrokkene om goedkeuring van het gehanteerde tarief had verzocht en de kantonrechter deze goedkeuring had verleend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat de kosten waarvoor betrokkene bijzondere bijstand heeft gevraagd in het onderhavige geval kunnen worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
Uitspraak
08/6936 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 oktober 2008, 07/3781 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 9 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 08/7030, plaatsgevonden op 28 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.H. van Moerkerk, werkzaam bij de gemeente Overbetuwe. Namens betrokkene is mr. D.J.L. Wijnveldt, advocaat te Arnhem, verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij beschikking van het Kantongerecht Nijmegen van 30 mei 1997 is bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan betrokkene met benoeming van de Gelderse Stichting tot Beheer en Bewindvoering ter bescherming van Meerderjarigen (hierna: GSBB) tot bewindvoerder.
1.2. Op 7 februari 2007 heeft betrokkene bij appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van bewindvoering over 2007, te weten een bedrag van € 70,50 per maand. Bij besluit van 20 februari 2007 heeft appellant deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 31 juli 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat er ingevolge artikel 1:447, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen sprake is van kosten van bewindvoering, nu een periodieke uitkering niet kan worden gerekend tot de opbrengst van de onder bewind staande goederen en de kantonrechter de bewindvoerderskosten niet afwijkend heeft vastgesteld. De kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd kunnen niet worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 31 juli 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 20 februari 2007 herroepen en bepaald dat aan betrokkene een bedrag van € 846,-- (€ 70,50 per maand) aan bijzondere bijstand wordt toegekend voor de kosten van bewindvoering over het jaar 2007. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de GSBB haar aanspraak op beloning rechtstreeks aan de Aanbevelingen Meerderjarigenbewind (hierna: Aanbevelingen) van het Landelijk overleg kantonrechters (hierna: LOK) kan ontlenen, dat daarmee de noodzaak van de kosten van bewindvoering is komen vast te staan en dat derhalve sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
4.2. Artikel 1:447, eerste lid, van het BW bepaalt dat de bewindvoerder 5% van de netto-opbrengst van de onder bewind staande goederen toekomt, tenzij de beloning bij de instelling van het bewind anders is geregeld. Op grond van bijzondere omstandigheden kan de kantonrechter, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de bewindvoerder of de rechthebbende, voor bepaalde of onbepaalde tijd de beloning anders regelen dan bij de instelling of door de wet is aangegeven.
4.3. De Raad stelt voorop dat, mede gezien het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 1988, LJN AC3978, de betaling van (een) bijstandsuitkering niet is aan te merken als netto-opbrengst van de onder bewind staande goederen als bedoeld in artikel 1:447, eerste lid, van het BW. De Raad stelt voorts vast dat in de beschikking tot onderbewindstelling van 30 mei 1997 geen (afwijkende) regeling ter zake van de beloning van de bewindvoerder is opgenomen.
4.4. Op 1 juni 2004 zijn de door het LOK vastgestelde Aanbevelingen gepubliceerd. De Aanbevelingen hebben onder meer betrekking op de beloning van de bewindvoerder en bevatten, voor zover hier in het bijzonder van belang, de forfaitaire jaarlijkse beloningen voor bewindvoerders, voor het geval de norm van 5% als bedoeld in artikel 1:447, eerste lid, van het BW niet voldoet.
4.5. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat de GSBB haar aanspraak op beloning voor haar inspanningen als bewindvoerder rechtstreeks aan de Aanbevelingen ontleent. Zoals ook uit de inleiding van de Aanbevelingen volgt, strekken de aanbevelingen in alle kantonsectoren van het land tot uitgangspunt waarvan in bijzondere gevallen kan worden afgeweken. Dit brengt mee dat een kantonrechter, in het geval hij ambtshalve dan wel op verzoek van de bewindvoerder of van de rechthebbende oordeelt over de vraag of er grond is de beloning anders te regelen als bedoeld in artikel 1:447, eerste lid, tweede volzin, van het BW, de in de Aanbevelingen vastgestelde forfaitaire jaarlijkse beloningen als uitgangspunt neemt.
4.6. De Raad stelt vast dat de GSBB op 8 november 2006 de kantonrechter van de rechtbank Arnhem heeft verzocht de tarieven inzake de beheersvergoeding voor het jaar 2007 goed te keuren. Daarbij is aangegeven dat de tarieven vallen binnen de normen van de Aanbevelingen van het LOK. Op 15 november 2006 heeft de kantonrechter van de rechtbank Arnhem de verzochte goedkeuring verleend. De Raad is van oordeel dat deze goedkeuring van de tarieven van de GSBB dient te worden aangemerkt als het anders regelen van de beloning als bedoeld in artikel 1:447, eerste lid, tweede volzin, van het BW. Dat de goedkeuring ziet op alle cliënten van de GSBB en niet op een individuele cliënt (zoals betrokkene), maakt dit niet anders.
4.7. Het voorgaande brengt mee dat de GSBB ten tijde van belang jegens betrokkene aanspraak op beloning voor de bewindvoering kon maken. Gelet op de onderbewindstelling zijn de kosten van deze beloning noodzakelijk en vloeien deze voort uit de bijzondere individuele omstandigheden van betrokkene. Dit laat onverlet dat bij twijfel door het bestuursorgaan een onderzoek kan worden ingesteld om te verifiëren of de met de bewindvoering betrokken werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd daadwerkelijk zijn gemaakt. In het onderhavige geval is er echter geen reden om aan te nemen dat die werkzaamheden niet zijn verricht of die kosten niet zijn gemaakt. De Raad merkt in dit verband op dat de gemachtigde van appellant desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat toekenning van bijzondere bijstand zou zijn gevolgd, indien de GSBB specifiek voor betrokkene om goedkeuring van het gehanteerde tarief had verzocht en de kantonrechter deze goedkeuring had verleend.
4.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat de kosten waarvoor betrokkene bijzondere bijstand heeft gevraagd in het onderhavige geval kunnen worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De aangevallen uitspraak komt derhalve, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Lammerse.
BvW