Home

Centrale Raad van Beroep, 01-12-2010, BO6137, 09/6363 ZW + 09/6364 WAO

Centrale Raad van Beroep, 01-12-2010, BO6137, 09/6363 ZW + 09/6364 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 december 2010
Datum publicatie
3 december 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO6137
Zaaknummer
09/6363 ZW + 09/6364 WAO

Inhoudsindicatie

Geen toename arbeidsongeschiktheid. Afzien van horen. Geen medisch onderzoek. Het is niet onzorgvuldig dat de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek en weging van de verkregen informatie van de huisarts. Er is geen sprake van toegenomen beperkingen op de datum in geding. De omstandigheid dat appellant ter zake van een latere ziekmelding per 1 november 2008, derhalve ruim na de hier in geding zijnde data, als gevolg van wederom een toename van de rugklachten (waarvoor op 30 december 2009 een operatie werd uitgevoerd) wel in aanmerking is gebracht voor een volledige WAO-uitkering, staat gelet op het tijdsverloop, hier los van.

Uitspraak

09/6363 ZW, 09/6364 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2009, 07/3646 en 07/3647 (hierna: aangevallen uitspraken 1 en 2),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 1 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, werkzaam bij FNV Bouw te Woerden, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Bij brieven van 23 maart 2010 en 21 mei 2010 heeft mr. A.M.C van Dalen, werkzaam bij FNV Bouw te Woerden, als opvolgend gemachtigde namens appellant nadere medische stukken aan de Raad toegezonden. Hierop heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman van 21 juni 2010, gereageerd.

Het onderzoek ter zitting in de gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden op 20 oktober 2010. Namens appellant is verschenen mr. Van Dalen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontvangt, wegens beperkingen in verband met rugklachten, sinds 1 maart 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 12 april 2004 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na een heronderzoek in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2005 de WAO-uitkering van appellant per 19 augustus 2005 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

1.2. Appellant heeft zich op 20 maart 2006, vanuit een situatie dat hij gedeeltelijk een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en de WAO ontving, arbeidsongeschikt gemeld wegens toegenomen rugklachten. Appellant is op 6 november 2006 onderzocht door de arts H.M. van Beekum. Op basis van zijn onderzoek, dossierstudie en nadien verkregen informatie van de neurochirurg Verstegen, heeft de arts Van Beekum aangegeven dat de belastbaarheid van appellant overeenkomt met de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 25 juli 2005. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van

26 januari 2007 aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de WAO niet wordt herzien en dat deze gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van

35 tot 45%. Bij besluit van 29 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit 1), heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 januari 2007 ongegrond verklaard. Hieraan liggen de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts Hofman en de bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders van respectievelijk 16 augustus 2007 en

23 augustus 2007 ten grondslag.

1.3. In het kader van de melding van 20 maart 2006 heeft appellant op 26 april 2007 het spreekuur van de Ziektewet-arts J. van Uitert bezocht, die hem na onderzoek per 1 mei 2007 geschikt acht voor de in het kader van de WAO geduide functies. Bij besluit van 26 april 2007 heeft het Uwv per 1 mei 2007 (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Bij besluit van 28 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Hofman van 16 augustus 2007, het bezwaar van appellant tegen het besluit van

26 april 2007 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de door appellant ingestelde beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Bij die uitspraken heeft de rechtbank de medische grondslag van de bestreden besluiten onderschreven.

3.1. Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraken 1 en 2 verenigen en handhaaft hetgeen hij reeds in beide bezwaar- en beroepsprocedures naar voren heeft gebracht. Appellant benadrukt in hoger beroep - kort samengevat - dat zijn belastbaarheid is onderschat en dat met de nieuwe hernia’s geen rekening is gehouden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep informatie ingebracht van orthopedisch chirurg J.J.M. Ogink van respectievelijk 15 maart 2010 en 17 mei 2010.

3.2. Appellant heeft voorts nog doen aanvoeren dat het medisch onderzoek in het kader van de WAO onzorgvuldig is geweest, nu het primaire onderzoek is verricht door de arts Van Beekum, niet zijnde een (geregistreerd) verzekeringsarts. Dit gebrek is, aldus appellant, in bezwaar niet hersteld omdat de bezwaarverzekeringsarts appellant evenmin heeft onderzocht. Voorts is vergoeding van (immateriële) schade gevorderd omdat de rechtbank de redelijke termijn van twee jaar heeft overschreden.

4.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd, overweegt het volgende.

4.2. Met betrekking tot de beroepsgrond van appellant dat het medisch onderzoek in het kader van de WAO-beoordeling onzorgvuldig is geweest omdat dit in de primaire fase niet verricht is door een verzekeringsarts overweegt de Raad dat, hoewel de bezwaarverzekeringsarts appellant niet lichamelijk heeft onderzocht, het gebrek in de bezwaarfase is hersteld. Het komt de Raad niet onzorgvuldig voor dat de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek en weging van de verkregen informatie van de huisarts van 31 juli 2007. Aan de gemachtigde van appellant is op 1 juni 2007 een uitnodiging voor een hoorzitting van 11 juni 2007 toegezonden. Daarbij is tevens aangegeven dat tijdens de hoorzitting een bezwaarverzekeringsarts aanwezig kan zijn en dat, indien appellant aanwezig is, er een medisch onderzoek kan plaatsvinden. Blijkens een faxbericht van 7 juni 2007 heeft appellant om medische redenen afgezien van het recht om gehoord te worden. Daarbij is nog wel uitdrukkelijk verzocht om contact op te nemen met de huisarts. Uitstel van de hoorzitting werd door appellant niet wenselijk geacht omdat de procedure hierdoor zou vertragen. Onder deze omstandigheden kon en mocht de bezwaarverzekeringsarts, naar het oordeel van de Raad, er vanuit gaan dat tevens werd afzien van een medisch onderzoek. In dit verband verwijst de Raad nog naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 16 augustus 2007, waaruit blijkt dat deze op 11 juni 2007 nog telefonisch contact heeft gehad met appellant en dat appellant ook toen niet heeft aangegeven dat hij een nader medisch onderzoek nog wenselijk achtte. De Raad oordeelt dan ook dat in het onderhavige geval het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is.

4.3. De Raad kan de conclusies van de rechtbank in beide aangevallen uitspraken volledig onderschrijven en maakt deze conclusies en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Ook de Raad ziet geen reden te twijfelen aan de conclusies van de betrokken (verzekerings)artsen, die in hun rapportages blijk hebben gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek. De arts Van Beekum en de verzekeringsarts Van Uitert hebben appellant onderzocht en de informatie van de neurochirurg Verstegen van 6 november 2006 meegewogen in hun oordeel.

De bezwaarverzekeringsarts Hofman heeft dossierstudie verricht, daarbij uitgebreid aandacht besteed aan de reeds beschikbare informatie van de behandelend sector, en op verzoek van appellant informatie opgevraagd bij de huisarts.

4.4. Naar het oordeel van de Raad kan uit de informatie van de neurochirurg Verstegen niet worden afgeleid dat sprake is van toegenomen beperkingen. De neurochirurg stelt dat sprake is van een recidief HNP, echter spontaan herstel, geen therapie en er zijn aan appellant geen adviezen gegeven. Ook de informatie van de huisarts biedt naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunt voor het standpunt van appellant dat zijn belastbaarheid op de data in geding is gewijzigd ten opzichte van de FML van 25 juli 2005. In deze FML is immers al rekening gehouden met een recidief HNP en zijn reeds beperkingen aangenomen ten aanzien van rugbelastende activiteiten.

Ten aanzien van de in beroep overgelegde informatie van neurochirurg Verstegen van 28 juni 2007 en revalidatiearts N. Nederbragt van 29 januari 2008 onderschrijft de Raad - evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraken 1 en 2 - het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Hofman, zoals vermeld in diens rapportages van

3 december 2007 en 21 februari 2008.

4.5. Hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad ziet in de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van orthopedisch chirurg Ogink voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de volledigheid van de onderzoeken en de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad onderschrijft in dit verband het in hoger beroep gegeven commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Hofman van 21 juni 2010.

De bezwaarverzekeringsarts heeft met betrekking tot voornoemde informatie voldoende gemotiveerd aangegeven waarom deze haar geen aanleiding geeft tot een wijziging van de eerder ingenomen standpunten. De Raad merkt in dit verband nog op dat uit de informatie van de orthopedisch chirurg Ogink niet valt af te leiden dat appellant op de data in geding meer beperkt moet worden geacht dan reeds in de FML is aangenomen. De omstandigheid dat appellant ter zake van een latere ziekmelding per 1 november 2008, derhalve ruim na de hier in geding zijnde data, als gevolg van wederom een toename van de rugklachten (waarvoor op 30 december 2009 een operatie werd uitgevoerd) wel in aanmerking is gebracht voor een volledige WAO-uitkering, staat gelet op het tijdsverloop, hier los van.

5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. Hierin ligt besloten dat er geen grond is voor schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

6. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad het volgende. Naar vaste jurisprudentie van de Raad vangt de redelijke termijn over het algemeen aan op het moment dat een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of, in voorkomende gevallen, tegen het uitblijven daarvan. In het onderhavige geval vangt deze termijn aan op 9 mei 2007. Nu de redelijke termijn, zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), in beginsel niet is overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen, hetgeen hier het geval is, dient het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden afgewezen.

7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraken;

Wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) T.J. van der Torn.

JL