Home

Centrale Raad van Beroep, 30-11-2010, BO6528, 08/3796 WWB + 08/6717 WWB

Centrale Raad van Beroep, 30-11-2010, BO6528, 08/3796 WWB + 08/6717 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 november 2010
Datum publicatie
7 december 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO6528
Zaaknummer
08/3796 WWB + 08/6717 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 31, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 34

Inhoudsindicatie

Eigendomsoverdracht onroerende zaak Turkije.

Uitspraak

08/3796 WWB

08/6717 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 22 mei 2008 en 15 oktober 2008, 07/1455 en 08/481 (hierna: aangevallen uitspraken),

in de gedingen tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College)

Datum uitspraak: 30 november 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. Gerritsen, advocaat te Enschede, hoger beroepen ingesteld.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2010. Daarbij zijn de zaken gevoegd behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen en S. Cihangir, als tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen, werkzaam bij de gemeente Enschede.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat in deze gedingen uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 27 december 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2. Bij besluit van 20 juli 2007, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 15 november 2007, is de bijstand van appellante, voor zover hier van belang, met ingang van 1 april 2007 ingetrokken. Aan deze besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen te beschikken over vermogen in de vorm van een in Turkije gelegen appartementencomplex, waarvan de totale waarde is getaxeerd op een bedrag van € 85.474,--. Volgens het College had appellante van 1 tot 17 april 2007 geen recht op bijstand gelet op de waarde van het appartementencomplex en het feit dat zij geacht werd over dit appartementencomplex te kunnen beschikken, omdat dit op haar naam stond geregistreerd. Vanaf 17 april 2007 kan volgens het College het recht op bijstand niet worden vastgesteld, omdat appellante niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd dat het appartementencomplex vanaf die datum niet meer op haar naam staat geregistreerd.

1.3. Bij besluit van 19 oktober 2007, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 3 april 2008, heeft het College de aanvraag van appellante om bijstand ingevolge de WWB van 27 juli 2007 afgewezen, omdat niet is gebleken dat zij, gelet op de eerdere intrekking, nu wel in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in de hoger beroepen gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt ten aanzien van de intrekking tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 april 2007 tot en met 20 juli 2007.

4.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het appartementencomplex in Turkije, [appartementencomplex]5, gemeente [naam gemeente], tot het vermogen van appellante gerekend dient te worden.

4.3. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is volgens vaste rechtspraak van de Raad de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.

4.4. Niet in geschil is dat appellante het bezit van het appartementencomplex niet heeft gemeld. Evenmin dat het appartementencomplex tot 17 april 2007 op haar naam stond geregistreerd. Appellante verzet zich dan ook niet tegen de intrekking van haar bijstand over de periode van 1 tot 17 april 2007. Volgens appellante is evenwel de intrekking vanaf 17 april 2007 onrechtmatig omdat het appartementencomplex vanaf die datum door verkoop en overdracht aan haar broer niet langer tot haar vermogen gerekend kan worden, en zij uit de verkoop geen middelen heeft ontvangen omdat deze zijn verrekend met de schulden van haar ex-echtgenoot.

4.5. In zijn uitspraak van 31 december 2009 (LJN BK8214) is de Raad ingegaan op de wijze waarop in Turkije de eigendom van een onroerende zaak overgaat op een ander, nadat de Raad daartoe advies had ingewonnen bij het Internationaal Juridisch Instituut te ’s-Gravenhage. Voor een rechtsgeldige overdracht is vereist dat partijen, van de tussen hen overeengekomen verkoop, tegenover de bewaarder van het onroerend-goed-register een authentieke akte, de “resmi senet”, opmaken. Op deze akte worden tegelijkertijd de foto’s van partijen geplaatst met daarboven hun handtekening. De akte wordt vervolgens in het onroerend-goed-register geregistreerd, welke registratie constitutief is voor de overdracht. Het niet naleven van vormvoorschriften bij de verkoop van onroerend goed leidt tot nietigheid van rechtswege.

4.6. Appellante heeft weliswaar een onroerend-goed-akte, een “tapu senedi”, overgelegd, maar deze akte kan niet worden aangemerkt als de onder 4.5 genoemde “resmi senet”. In ieder geval ontbreken hierop de vereiste pasfoto’s en handtekeningen van partijen. Op basis van de door appellante overgelegde stukken acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat het appartementencomplex op 17 april 2007 daadwerkelijk in eigendom op een ander is overgegaan. Appellante wordt derhalve geacht nog steeds over dit complex te (kunnen) beschikken. Het appartementencomplex dient dan ook gedurende de periode hier in geding tot haar vermogen gerekend te worden.

4.7. De Raad is van oordeel dat voor de waarde van het appartementencomplex kan worden aangesloten bij de door een lokale makelaar vastgestelde taxatiewaarde van € 85.474,--, zoals vermeld in de rapportage vermogensonderzoek van de Nederlandse ambassade in Turkije van 17 november 2006 met bijlagen. Volgens appellante moet worden uitgegaan van een waarde van 66.700 YTL (ongeveer € 37.800,--). Dit betreft de verkoopprijs zoals deze volgens haar blijkt uit de overgelegde “tapu senedi” en komt overeen met de door de gemeente [naam gemeente] vastgestelde waarde in het kader van de onroerende zaaksbelasting. De Raad is van oordeel dat aan deze summiere gegevens niet dezelfde bewijskracht toekomt als aan het door het College overgelegde taxatierapport. Ook de overige in dit verband door appellante overgelegde stukken brengen de Raad niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat het vermogen van appellante, nu ook niet gebleken is dat dit vermogen na saldering met schulden onder het vrij te laten vermogen ligt, gedurende de hier in geding zijnde periode een beletsel voor bijstandsverlening vormde.

4.8. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil zoals in dit geval, het College daartoe dient over te gaan en dat er dan geen plaats is voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het besluit van 15 november 2007, voor zover dat ziet op de periode vanaf 17 april 2007, berust in zoverre op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak met nr. 07/1455 komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 november 2007, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van bijstand met ingang van 17 april 2007, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 15 november 2007 in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.

4.9. Gelet op het onder 4.7 gegeven oordeel dat appellante geen recht op bijstand had ten tijde hier in geding, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van die bijstand. Het beroep dat appellante nog gedaan heeft op zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, treft geen doel. De situatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, is aan de orde in het geval de betrokkene tot de personenkring van de WWB, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, dient te worden gerekend, maar desondanks geen recht op bijstand heeft omdat zich een uitsluitingsgrond voordoet, zie ook de uitspraak van de Raad van 30 december 2008 (LJN BH0396). Daarvan is in het geval van appellante geen sprake.

4.10. Volgens de Beleidsregels terugvordering, verhaal en zekerheidsrechten (hierna: beleidsregel) maakt het College in beginsel steeds van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, waaronder de verklaring van een psycholoog van Mediant van 10 februari 2010, ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College in dit geval van zijn beleidsregel had moeten afwijken.

5. De Raad komt ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag tot de volgende beoordeling.

5.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.

5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Appellante heeft bij haar aanvraag van 27 juli 2007, noch in bezwaar en beroep, aangetoond dat haar vermogenssituatie niet langer een belemmering kon vormen om voor bijstand in aanmerking te komen gedurende de in dit geding relevante periode van 27 juli 2007 (datum aanvraag) tot en met 19 oktober 2007 (datum primair besluit). Het beroep op artikel 16, eerste lid, van de WWB kan ook hier niet slagen. De Raad verwijst naar hetgeen hij hierover onder 4.9 heeft overwogen.

5.3. De aangevallen uitspraak met nr. 08/481 komt voor bevestiging in aanmerking.

6. De Raad ziet aanleiding het College in procedure 08/3796 te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 8,-- in beroep en € 36,40 in hoger beroep voor reiskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

In 08/3796 WWB:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2007 gegrond;

Vernietigt dit besluit voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 17 april 2007;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante, in beroep tot een bedrag van € 652,--, te betalen aan appellante, en in hoger beroep tot een bedrag van € 680,40, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 146,-- vergoedt.

In 08/6717 WWB:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) J. de Jong.

IJ