Home

Centrale Raad van Beroep, 07-12-2010, BO6721, 09/1094 WWB

Centrale Raad van Beroep, 07-12-2010, BO6721, 09/1094 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 december 2010
Datum publicatie
9 december 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO6721
Zaaknummer
09/1094 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige. Schending inlichtingenverplichting. Het bezwaar, ingesteld tegen de brief van 25 mei 2007 is door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de oplegging van de maatregel afhankelijk is van een onzekere toekomstige omstandigheid, derhalve is geen sprake van een besluit. Geen sprake van een “criminal charge”, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM, waaronder het geven van de cautie, zich niet tot appellante uitstrekt. De Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude doet niet af aan de bevoegdheid van het College om zelfstandig onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens. Totaal bedrag winst mag naar evenredigheid aan de desbetreffende maanden worden toegerekend.

Uitspraak

09/1094 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 januari 2009, 07/7830 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)

Datum uitspraak: 7 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. A.J.F. Gonesh, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 september 2010. Partijen, waarvan het College met voorafgaand bericht, zijn niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante en [v/d W.] ontvingen, ten tijde hier van belang, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellante is sinds 29 juli 2005 vennoot van de op diezelfde dag opgerichte vennootschap onder [naam onderneming].

1.2. Bij besluit van 7 mei 2007 heeft het College de bijstand van appellante en [v/d W.] herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2006 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.390,10 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante en [v/d W.], door geen melding te maken van inkomsten uit werkzaamheden van appellante als zelfstandige, de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. In verband met deze schending van de inlichtingverplichting heeft het College bij brief van 25 mei 2007 aan appellante en [v/d W.] een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstand met 30%, waarbij is meegedeeld dat dit percentage op de bijstandsuitkering wordt ingehouden, indien appellante en [v/d W.] binnen een jaar na 25 mei 2007 bijstand ingevolge de WWB gaan ontvangen.

1.3. Bij besluit van 3 september 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 mei 2007 en de brief van 25 mei 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting, appellante en [v/d W.] over de periode van 1 september 2005 tot en met 31 december 2005, gelet op de hoogte van het bedrag van het aandeel van appellante in de winst van de onderneming over die periode, geen recht op bijstand hadden en dat het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2006 niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep van appellante tegen het besluit van 3 september 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de aangekondigde maatregel betreft, het bezwaar van appellante ten aanzien van de aangekondigde maatregel niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het bestreden besluit voor het overige in stand wordt gelaten.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad overweegt eerst dat de hoger beroepsgronden tegen het oordeel van de rechtbank over de brief van 25 mei 2007 geen doel treffen. Deze brief betreft de aankondiging van de oplegging van een maatregel, voor het geval appellante binnen een jaar na 25 mei 2007 een uitkering gaat ontvangen. Aangezien de oplegging van de maatregel aldus afhankelijk is van een onzekere toekomstige omstandigheid, is de brief van 25 mei 2007 niet op rechtsgevolg gericht en derhalve niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De conclusie is dat de rechtbank het bezwaar van appellante tegen de brief van 25 mei 2007 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.2. Ten aanzien van de hoger beroepsgronden tegen het oordeel van de rechtbank dat het College bevoegd was de bijstand over de periode van 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2006 in te trekken overweegt de Raad verder als volgt.

4.3. Appellante heeft aangevoerd dat in de bestuurlijke besluitvormingsprocedure haar ten onrechte de cautie niet is gegeven en artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. De Raad kan appellante hierin niet volgen. In lijn met zijn vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 oktober 2008, LJN BG3682, is de Raad van oordeel dat het in een geval als het onderhavige, waarin de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand ingevolge de WWB aan de orde zijn, niet gaat om een “criminal charge”, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM, waaronder het geven van de cautie, zich niet tot appellante uitstrekt.

4.4. De Raad volgt appellante voorts niet in haar betoog dat aan de omstandigheid dat de schending van de onder 1.2 genoemde inlichtingenverplichting op zichzelf genomen reeds een strafbaar feit oplevert, de conclusie moet worden verbonden dat bij verdenking van een dergelijke schending ook in het bestuursrechtelijke traject artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6, derde lid, van het EVRM van toepassing zijn. De Raad overweegt dienaangaande, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 9 juni 2008, LJN BI9724, dat het feit dat schending van de inlichtingenverplichting als zodanig een strafbaar feit kan opleveren, niet betekent dat het bestuursorgaan gehouden is aan de betrokkene, die in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek dat er uitsluitend op is gericht het recht op bijstand nader vast te stellen of te herbeoordelen, een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij een verdachte in strafrechtelijke zin.

4.5. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, vanaf het moment dat het vermoeden bestond dat sprake was van fraude, het College op grond van de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude (hierna: de richtlijn) niet langer bevoegd was tot het verrichten van onderzoek en dat het onderzoek verder eerst had moeten worden verricht door het openbaar ministerie. De Raad deelt dit standpunt niet. De richtlijn bevat uitgangspunten die het openbaar ministerie hanteert voor strafrechtelijke vervolging van onder meer bijstandsfraude. De richtlijn doet niet af en kan ook niet afdoen aan de in artikel 53a, tweede lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid van het College om zelfstandig onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de

verlening dan wel de voortzetting van de bijstand.

4.6. Nu verder vaststaat dat geen melding is gemaakt van de genoten inkomsten uit de door appellante verrichte werkzaamheden als zelfstandige, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante en [v/d W.] de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.

4.7. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.

4.8. Ten aanzien van de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2006 is de Raad met de rechtbank en het College van oordeel dat appellante niet aan de hand van controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat gedurende deze periode recht op bijstand bestond. Ook in hoger beroep heeft appellante geen controleerbare en verifieerbare gegevens omtrent de inkomsten uit haar werkzaamheden als zelfstandige overgelegd. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante en [v/d W.] over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2006 in te trekken op de grond dat vanwege de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.9. Met betrekking tot de periode van 1 september 2005 tot en met 31 december 2005 heeft appellante aangevoerd - samengevat - dat ten onrechte is uitgegaan van de brutowinst van de onderneming over die periode en dat geen toerekening van de totale inkomsten naar iedere uitkeringsperiode (lees: elke maand) heeft plaatsgevonden. De Raad overweegt hieromtrent in de eerste plaats dat het totaalbedrag van de winst die is behaald in deze periode naar evenredigheid mag worden toegerekend aan de desbetreffende maanden. Daarbij moet evenwel worden uitgegaan van het daaruit voortvloeiende netto-inkomen van appellante. Gelet op de hoogte van het bedrag van de brutowinst staat naar het oordeel van de Raad niet zonder meer vast dat appellante in deze periode in het geheel geen recht had op bijstand. In zoverre berust het besluit van 3 september 2007 niet op een deugdelijke grondslag. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 3 september 2007 in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 3 september 2007 in stand te laten. De gedingstukken, waaronder de jaarrekening 2005, de door appellante overgelegde conceptaangifte inkomstenbelasting/premieheffing 2005 en de jaaropgave 2005, geven onvoldoende inzicht in het geheel aan inkomsten van appellante over de maanden september tot en met december 2005. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre appellante en [v/d W.] in de periode van 1 september 2005 tot en met 31 december 2005 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Zij hadden op die grond ook over deze periode geen recht op bijstand. Dat betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ook bevoegd was de bijstand over deze periode in te trekken. Appellante heeft de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid niet bestreden.

4.10. De Raad stelt vast dat appellante tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden naar voren heeft gebracht.

5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2005 tot en met 31 december 2005;

Vernietigt het besluit van 3 september 2007, voor zover het betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 september 2005 tot en met 31 december 2005;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 september 2007 in stand blijven;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--;

Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.

(get.) C. van Viegen.

(get.) N.M. van Gorkum.

IJ