Centrale Raad van Beroep, 30-11-2010, BO6894, 08/4066 WWB
Centrale Raad van Beroep, 30-11-2010, BO6894, 08/4066 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 november 2010
- Datum publicatie
- 14 december 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BO6894
- Zaaknummer
- 08/4066 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Recht op bijstand niet is vast te stellen. Hennepkwekerij. Vermogen in de vorm van een auto. Schending inlichtingenverplichting.
Uitspraak
08/4066 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 mei 2008, 07/5041 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 30 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsvonden op 19 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Van den Berg. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E.B. van Schijndel, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (hierna: ISD).
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 31 juli 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een mededeling van de politie Midden en West Brabant dat op 28 februari 2007 in de schuur behorende bij de woning van appellante een hennepkwekerij was ontdekt en ontruimd, heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar van de ISD onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is kennisgenomen van het proces-verbaal van 15 maart 2007 van het onderzoek door de politie Midden en West Brabant naar de hennepkwekerij in de schuur van appellante, inclusief de door appellante tegenover de politie afgelegde verklaring, zijn inlichtingen ingewonnen bij onder meer de Dienst Wegverkeer (RDW) en autobedrijf [naam autobedrijf], en zijn appellante, [A.N.], de dochter van appellante (hierna: dochter), en [J.N.], de ex-partner van appellante (hierna: ex-partner), verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 mei 2007.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 10 juli 2007 de bijstand van appellante met ingang van 5 mei 2006 in te trekken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken, sinds 5 mei 2006 de beschikking heeft over een op haar naam geregistreerd staande auto met kenteken [nummer] (hierna: auto) met een waarde van € 15.750,-- en zich gedurende de periode van 20 december 2006 tot 28 februari 2007 heeft bezig gehouden met het kweken van hennep en daaruit mogelijk inkomsten heeft verkregen. Het Dagelijks Bestuur heeft op basis van een nieuwe vermogens- en interingsberekening, waarbij rekening is gehouden met het feit dat over de periode van 20 december 2006 tot 28 februari 2007 geen inzicht bestaat in de door appellante verkregen inkomsten uit het kweken van hennep, overwogen dat gedurende de periode van 5 mei 2006 tot en met 16 maart 2007 geen recht op bijstand bestaat en met ingang van 17 maart 2007 het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het Dagelijks Bestuur de over de periode van 5 mei 2006 tot en met
17 maart 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.639,98 van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 8 oktober 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen de besluiten van 10 juli 2007 en
27 augustus 2007 ongegrond verklaard. Bij datzelfde besluit heeft het Dagelijks Bestuur de terugvorderingsperiode gewijzigd in de periode van 5 mei 2006 tot 17 maart 2007 en, daarmee verband houdend, het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 10.606,20.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 17 maart 2007 en de terugvordering, en het Dagelijks Bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarin is overwogen dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was tot intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van
5 mei 2006 tot 17 maart 2007. Appellante bestrijdt dat de auto sinds 5 mei 2006 een bestanddeel vormt van haar vermogen en dat zij gedurende de periode van 20 december 2006 tot 28 februari 2007 hennep heeft geteeld en daaruit inkomsten heeft genoten. Appellante stelt voorts dat, voor zover de auto wel tot haar vermogen behoort, slechts een derde deel van de waarde van € 15.750,-- tot haar vermogen kan worden gerekend, omdat ook haar dochter en ex-partner van de auto gebruik maken.
4. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Ten aanzien van de hennepkwekerij
4.1. Niet in geschil is dat op 28 februari 2007 in een afzonderlijke ruimte in de schuur behorende bij de woning van appellante een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Naar het oordeel van de Raad moet op grond van de uit de stukken blijkende omvang en aangetroffen apparatuur en goederen worden gesproken van een professionele hennepkwekerij.
4.2. Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigt het feit dat in de schuur behorende bij de woning van appellante een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling dat appellante van de hennepkwekerij (mede)eigenaar is geweest en dat de opbrengst (ook) haar ten goede is gekomen. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en evenmin dat zij in het geheel geen inkomsten uit of in verband met de kwekerij heeft ontvangen. Verder heeft appellante ook niet aannemelijk gemaakt dat haar niet kan worden verweten dat zij van de hennepkwekerij geen melding heeft gemaakt. Dat appellante naar eigen zeggen een vermoeden heeft wie de kwekerij heeft ingericht, maar uit angst daarover niet wenst te verklaren, is daarvoor volstrekt onvoldoende.
4.3. Naar vaste rechtspraak levert een schending van de inlichtingenverplichting een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan.
4.4. De Raad is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Appellante heeft terzake van de exploitatie van de kwekerij geen (deugdelijke) administratie of boekhouding of andere verifieerbare gegevens overgelegd. Dit betekent dat het Dagelijks Bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over de periode van 20 december 2006 tot 28 februari 2007 niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellante verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft dus tot gevolg gehad dat aan appellante over die periode ten onrechte bijstand is verleend.
Ten aanzien van de auto
4.5. Niet in geschil is dat de auto op naam van appellante staat geregistreerd en dat appellante van de auto geen mededeling heeft gedaan aan het College.
4.6. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat wanneer een auto op naam van betrokkene staat geregistreerd, behoudens toereikend tegenbewijs, mag worden aangenomen dat die auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het feit dat de factuur van de aankoop en levering van de auto op naam staat van de ex-partner en dat de dochter en de ex-partner beiden hebben verklaard dat de auto door de ex-partner is gekocht, zijn daarvoor onvoldoende. Daarbij acht de Raad mede van betekenis dat uit de stukken blijkt dat de autoverzekering en sinds 5 mei 2006 ook de rekeningen en betalingen motorrijtuigenbelasting staan geregistreerd op naam van appellante en dat appellante samen met haar dochter van de auto gebruik maakt.
4.7. Nu de auto ten tijde in geding een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, ziet de Raad geen grond slechts een deel van de onder 3 genoemde waarde van de auto aan appellante toe te rekenen.
4.8. Nu appellante de vermogensberekening en de interingsberekening niet heeft bestreden, komt de Raad in verband met het vorenstaande met de rechtbank tot de conclusie dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was om de bijstand van appellante over de periode van 5 mei 2006 tot 17 maart 2007 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De wijze waarop van die bevoegdheid gebruik is gemaakt is door appellante niet bestreden.
4.9. Uit 4.8 volgt dat het Dagelijks Bestuur tevens bevoegd was de over de periode van 5 mei 2006 tot 17 maart 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in de beleidsregels die het Dagelijks Bestuur inzake terugvordering van bijstand hanteert, die het College aanleiding hadden moeten geven om van terugvordering af te zien, dan wel om geheel of gedeeltelijk van de gehanteerde beleidsregels af te wijken.
4.10. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. de Jong.
RB