Centrale Raad van Beroep, 22-12-2010, BO8537, 08-3855 WAO
Centrale Raad van Beroep, 22-12-2010, BO8537, 08-3855 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 december 2010
- Datum publicatie
- 23 december 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BO8537
- Zaaknummer
- 08-3855 WAO
Inhoudsindicatie
Herziening WAO-uitkering en WAZ-uitkering. Zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is er aan te twijfelen dat de medische beperkingen juist zijn vastgesteld. De passendheid van de geduide functies is in medisch opzicht voldoende overtuigend toegelicht. Bij nadere beschouwing van de geduide functies gaat het naar het oordeel van de Raad bij geen van de functies om een zodanig samenstel van belastende aspecten dat er twijfel zou kunnen bestaan over de vraag of de functie, gezien de totaalbelasting ervan, geschikt is voor appellant. Onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn gevraagde schadevergoeding
Uitspraak
08/3855 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2008, 07-3128 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.A. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2010, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het Uwv is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 1 februari 2001 met beenklachten en vermoeidheidsklachten uitgevallen voor zijn werk als medevennoot in een horecabedrijf. In verband daarmee zijn hem uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) toegekend, die laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Nadat een medisch en arbeidskundig heronderzoek was afgerond heeft het Uwv bij besluit van 9 juni 2005 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35% en de uitkeringen van appellant herzien per 7 augustus 2005. Bij besluit van 27 januari 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juni 2005 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
1.3. Bij haar uitspraak van 20 maart 2007, 06/1293, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 januari 2006 gegrond verklaard vanwege een gebrek in de motivering van de medische grondslag, dat besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen.
2. Op 5 april 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts een nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige op 12 juni 2007 rapport uitgebracht. Bij besluit van 4 juli 2007 heeft het Uwv het bezwaar wederom ongegrond verklaard en het besluit van 9 juni 2005 gehandhaafd.
3. Tegen het besluit van 4 juli 2007, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd vanwege een gebrek in de motivering van de arbeidskundige grondslag ervan. In de omstandigheid dat het bestreden besluit naar haar oordeel in de beroepsprocedure van een deugdelijke motivering is voorzien zag de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
4. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Appellant stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 november 2004, LJN AR4719, op het standpunt dat het de rechtbank niet meer vrij stond de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten, nu dit besluit is genomen na 1 juli 2005. Hij heeft voorts, evenals in beroep, aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is geweest en dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft verzocht een onafhankelijke expertise te laten plaatsvinden. Appellant blijft zich verder op het standpunt stellen dat de geschiktheid van de geduide functies onvoldoende is toegelicht, in het bijzonder gezien het totaalbeeld van de belasting per functie. Appellant houdt voorts vol dat zijn opleidingsniveau ten onrechte is vastgesteld op 3. Ten slotte is volgens appellant sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en is het Uwv dan wel de Staat der Nederlanden als gevolg daarvan jegens hem schadeplichtig.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad deelt niet de opvatting van appellant dat het de rechtbank na 1 juli 2005 niet meer vrij stond de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe verwijst hij naar zijn uitspraak van 7 maart 2008, LJN BC7279.
5.2. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat appellant op de datum in geding medisch meer beperkt was dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen. Er is gelet op de op 2 maart 2005 door de verzekeringsarts ontvangen informatie van de huisarts geen noodzaak tot het inwinnen van nadere informatie bij andere behandelaars van appellant. Appellant heeft niet doen blijken van een beredeneerd van de bevindingen van de verzekeringsartsen afwijkend oordeel van (één van) zijn behandelaars. Alle zich in het dossier bevindende medische informatie (van huisarts, cardioloog en uroloog) is door de bezwaarverzekeringsarts bij de beoordeling betrokken. Vanwege de beenklachten, de vermoeidheidsklachten, de hypertensie en klachten van stress en duizeligheid zijn op tal van aspecten beperkingen voor het verrichten van arbeid aangenomen. Blijkens de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 21 november 2005 en van 1 mei 2006 is er geen reden om meer of ernstiger medische beperkingen aan te nemen. Appellant heeft geen objectieve medische informatie overgelegd op grond waarvan aan de juistheid van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts getwijfeld moet worden. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is er aan te twijfelen dat de medische beperkingen juist zijn vastgesteld. Hieruit vloeit voort dat geen aanleiding bestaat voor een onderzoek door een onafhankelijk deskundige.
5.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidskundige rapporten de passendheid van de geduide functies in medisch opzicht voldoende overtuigend is toegelicht. Anders dan appellant veronderstelt moeten in de functie productiemedewerker infuusafdeling (SBC-code 271130) geen 50, maar 5 disposables per minuut worden verwerkt. Dat in die functie sprake is van een (te) hoog handelingstempo en van productiedruk blijkt niet uit het resultaat functiebeoordeling en is van de zijde van appellant verder ook niet aannemelijk gemaakt. De Raad ziet voorts niet in waarom een overschrijding van het aantal keren reiken per uur, zoals voorkomt in de functie van machinebediende (SBC-code 264122), niet gecompenseerd mag worden door de geringere reikwijdte (merendeels 20 centimeter minder). De compensatie treedt immers op binnen hetzelfde belastingsaspect.
5.4. Ten slotte begrijpt de Raad dat appellant zich op het standpunt stelt dat - nu bij alle geduide functies een toelichting op meerdere deelaspecten moet worden gegeven - ook gemotiveerd moet worden waarom de totaalbelasting in de functie de belastbaarheid van betrokkene niet overschrijdt. Van de zijde van appellant is echter niet aangegeven welke combinatie van deelbelastingen de belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de FML van 5 april 2007, te boven zou gaan. Bij nadere beschouwing van de geduide functies gaat het naar het oordeel van de Raad bij geen van de functies om een zodanig samenstel van belastende aspecten dat er twijfel zou kunnen bestaan over de vraag of de functie, gezien de totaalbelasting ervan, geschikt is voor appellant.
5.5. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de (bezwaar)arbeidsdeskundigen in hun rapporten van 31 mei 2005, 24 januari 2006 en 12 juni 2007 overtuigend hebben gemotiveerd dat het opleidingsniveau van appellant moet worden gesteld op 3. Nu voor geen van de geduide functies een hoger opleidingsniveau dan 2 wordt vereist en evenmin een technische opleiding of ervaring wordt gevraagd zijn de functies ook in dit opzicht passend voor appellant.
6. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat geen aanleiding.
7.1. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding vanwege schending van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
7.2. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 11 juli 2005 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna zes maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Dit houdt in een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en bijna zes maanden.
7.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009, LJN BI2044 is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie).
7.4. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank minder dan anderhalf jaar heeft geduurd en dat de behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daaropvolgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 2 augustus 2007 tot de datum van deze uitspraak tezamen minder dan drie en een half jaar heeft geduurd, zodat (ook) in de tweede rechterlijke fase geen sprake lijkt van een te lange behandelingsduur. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen.
7.5. Nu het Uwv niet ter zitting van de Raad is verschenen en geen kennis heeft kunnen nemen van het verzoek om schadevergoeding van appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn zal de Raad het onderzoek heropenen om met – voor zover nodig – verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb te beslissen op dit verzoek van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 10/6582 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn gevraagde schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.L. de Gier.
KR