Centrale Raad van Beroep, 10-01-2011, BP0687, 09-6450 WWB-V
Centrale Raad van Beroep, 10-01-2011, BP0687, 09-6450 WWB-V
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 januari 2011
- Datum publicatie
- 14 januari 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BP0687
- Zaaknummer
- 09-6450 WWB-V
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:18, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:19, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:24, Beroepswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2021], Beroepswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2021] art. 22
Inhoudsindicatie
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Beroepswet wordt per aangevallen uitspraak afzonderlijk griffierecht geheven. Het griffierecht is niet betaald. Verzet ongegrond.
Uitspraak
09/6450 WWB-V
09/6451 WWB-V
10/1733 WWB-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 november 2009, 08/5629 en 09/247 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet van 29 juni 2010 heeft de Raad het door appellante ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 29 juni 2010 heeft appellante verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2010. Appellante was aanwezig. Het College is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De uitspraak van de Raad van 29 juni 2010 berust op de overwegingen dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de - uiteindelijk - gestelde termijn (die eindigde op 12 mei 2010) is bijgeschreven op de rekening van de Raad dan wel ter griffie is gestort, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
Het griffierecht is niet betaald.
In het verzetschrift heeft appellante aangevoerd te twijfelen aan de “rechtmatigheid” van de uitspraak van de Raad van 29 juni 2010, aangezien die uitspraak is verzonden op dezelfde dag als die waarop appellante - nogmaals - uitstel heeft gevraagd voor de betaling van het griffierecht (namelijk 8 juli 2010).
Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat de Raad ten onrechte de uitspraak van 29 juni 2010 heeft verzonden nadat de Raad kennis had gekregen van de brief van appellante van 8 juli 2010, slaagt dit betoog reeds niet omdat die brief op 9 juli 2010 bij de Raad is ingekomen.
Ter zitting heeft appellante herhaald dat in de voorliggende zaak niet afzonderlijk griffierecht is verschuldigd, omdat zij tegelijkertijd hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van eveneens 17 november 2009, 08/4706.
Dit standpunt van appellante ziet eraan voorbij dat op grond van artikel 22, eerste lid, van de Beroepswet per aangevallen uitspraak afzonderlijk griffierecht wordt geheven. De Raad heeft appellante daarop bij brief van 29 december 2009 ook gewezen.
Ten slotte heeft appellante gesteld dat de voorliggende zaak samen met enkele andere zaken reeds is behandeld ter zitting van de Raad van 9 november 2010.
Dit is niet juist. Ter zitting van de Raad van 9 november 2010 zijn namelijk behandeld de hoger beroepen in de zaken 08/4069, 09/3100, 09/3543 + 09/3577, en 09/6447. Die zaken hebben betrekking op twee uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage (07/1848, en 07/7658 + 08/4482) en twee uitspraken van de rechtbank Arnhem (08/78, en 08/4706).
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Aansluitend overweegt de Raad nog het volgende. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 29 december 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen ter vervanging van het in beroep bij de rechtbank bestreden besluit. Op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24, eerste lid, van de Awb maakt het besluit van 29 december 2009 deel uit van dit geding in hoger beroep. Dit roept de vraag op of de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep doorwerkt in de ontvankelijkheid van het beroep van rechtswege. Met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (vgl. de uitspraak van 14 mei 2008, LJN BD1470) is de Raad van oordeel dat dit slechts het geval is voor zover het gebrek aan het hoger beroep zich naar zijn aard ook tot het beroep van rechtswege uitstrekt. Deze situatie doet zich hier voor. In de uitspraak van de Raad van 29 juni 2010, die blijkens de in de kop van die uitspraak vermelde zaaksnummers ook betrekking heeft op het besluit van 29 december 2009, is nagelaten het beroep tegen dat besluit uitdrukkelijk niet-ontvankelijk te verklaren. Ter voorkoming van onduidelijkheid zal de Raad dat in deze uitspraak alsnog doen.
Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 december 2009 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2011.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
NK