Home

Centrale Raad van Beroep, 04-01-2011, BP1399, 07-7188 WWB

Centrale Raad van Beroep, 04-01-2011, BP1399, 07-7188 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 januari 2011
Datum publicatie
19 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399
Zaaknummer
07-7188 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijstand. Economisch eigenaar van een perceel. Op geld waardeerbare activiteiten. Er is sprake van een huurovereenkomst met betrekking tot de bewoning door appellant van het op het perceel gelegen pand, maar van enige huurbetaling door appellant aan zijn zoon is geen sprake geweest.

Uitspraak

07/7188 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 6 december 2007, 07/834 en 07/910 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen (hierna: College)

Datum uitspraak: 4 januari 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Hollander, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Y.M. Prins, kantoorgenoot van mr. Hollander. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Teune, werkzaam bij de gemeente Emmen.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellant heeft op 3 april 2007 een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij besluit van 27 juni 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 27 juni 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van 3 augustus 2007 heeft het College aan appellant meegedeeld op welke punten onduidelijkheid bestaat en hem de gelegenheid geboden nadere inlichtingen te verschaffen. Naar aanleiding van deze brief heeft appellant nadere gronden van bezwaar ingediend.

1.3. Bij besluit van 7 september 2007 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag - samengevat - dat de financiële positie van appellant ook na aanvulling van de gegevens niet duidelijk is geworden, waarbij het College er onder meer op heeft gewezen dat de zoon van appellant de woonlasten van appellant betaalt en dat appellant niet heeft kunnen aantonen op welke wijze hij in de jaren 2004 tot en met 2006 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daarnaast heeft het College in aanmerking genomen dat appellant werkzaamheden verricht in de slagerij van zijn zoon en gelden int van bewoners van caravans die standplaats hebben op zijn perceel, en dat in een en ander onvoldoende inzicht bestaat.

2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in dit geding van belang, heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 7 september 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken beroepsgronden, zoals ter zitting van de Raad toegelicht, tegen dat oordeel gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt voorop dat de te beoordelen periode in het geval van een aanvraag om bijstand loopt vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 3 april 2007 tot en met 27 juni 2007.

4.2. Voor de beoordeling van de vraag of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling vereiste gegevens over te leggen. Naar vaste rechtspraak van de Raad is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.

4.3. Appellant heeft aangevoerd dat de economische eigendom van de onroerende zaak [adres] te [naam gemeente] (hierna: het perceel), waarop onder meer het pand is gelegen waarin appellant woont, al in 1998 is overgedragen aan zijn zoon. Naar de mening van appellant blijkt dit onder meer uit het gegeven dat hij met zijn zoon een huurovereenkomst met betrekking tot de bewoning van dat pand heeft afgesloten alsmede uit de omstandigheid dat zijn zoon de toeristenbelasting - die wordt geheven van gebruikers van het perceel - afdraagt aan de gemeente.

4.4. De Raad stelt vast dat appellant in 2005 failliet is verklaard. De curator, mr. D. Renkema, heeft in een brief van 30 januari 2007 aan appellant bericht dat hij appellant nog steeds beschouwt als economisch eigenaar van het perceel, zulks bij gebreke van bewijs dat op een andere eigendomssituatie wijst. De Raad ziet in de gedingstukken geen aanleiding daarover anders te oordelen. De voorzieningenrechter heeft op basis van de gedingstukken terecht geoordeeld dat er geen bewijs is voor de stelling van appellant dat hij geen economisch eigenaar van het perceel meer is.

4.5. Het College heeft het, mede gelet op het voorgaande, terecht van belang geacht dat appellant inzichtelijk zou maken welke activiteiten hij ten aanzien van het perceel verricht en welke inkomsten worden gegenereerd uit de verhuur van standplaatsen op het perceel. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij slechts enig toezicht houdt, dat hij contacten onderhoudt met de gebruikers van het perceel en standplaatsgelden int ten behoeve van zijn zoon. Uit deze activiteiten ontvangt appellant, naar hij stelt, geen inkomsten.

4.6. Uit de gedingstukken blijkt dat de zoon van appellant elders een slagerij (winkel) heeft. Op het perceel vinden eveneens activiteiten ten behoeve van de slagerij plaats, waaronder verwerking en opslag van vlees. Daarbij was appellant ten tijde van de aanvraag betrokken, in ieder geval door het houden van toezicht. In de nadere gronden van het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2007 heeft appellant overigens ook aangegeven dat hij zijn zoon helpt met de slagerij als zijn zoon het druk heeft. Het gaat hier om economische, en derhalve op geld waardeerbare activiteiten.

4.7. Verder staat vast dat appellant toezicht hield op het perceel, waaronder begrepen het gebruik van de standplaatsen op dat perceel, en dat hij standplaatsgelden inde. Deze inkomsten dienen, gelet op het economisch eigendom van het perceel, in beginsel aan appellant te worden toegerekend. Maar ook als dat anders zou zijn - en zou moeten worden geoordeeld dat appellant hier namens zijn zoon optrad - moet worden vastgesteld dat het daarbij eveneens gaat om economische, en derhalve op geld waardeerbare activiteiten. Er is geen enkele administratie of verantwoording van deze activiteiten voorhanden. De Raad volgt appellant niet in de enkele stelling dat het hier gaat om activiteiten van zo’n geringe omvang of betekenis dat door het College redelijkerwijs geen administratie of verantwoording kon worden verlangd.

4.8. De Raad stelt voorts vast dat weliswaar sprake is van een huurovereenkomst met betrekking tot de bewoning door appellant van het op het perceel gelegen pand, maar dat van enige huurbetaling door appellant aan zijn zoon geen sprake is geweest. Appellant betaalde in de in geding zijnde periode ook geen vergoeding voor het gebruik van gas, elektra en water. Gelet daarop en in aanmerking genomen hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geen duidelijkheid heeft verkregen over de financiële positie van appellant, waarbij - zo volgt uit het voorgaande - een belangrijke rol speelt dat de economische activiteiten op het perceel en de daarmee verband houdende inkomsten van appellant en zijn zoon niet goed van elkaar kunnen worden onderscheiden. Daarbij kan tevens niet uitgesloten worden geacht dat appellant voor de hiervoor beschreven activiteiten door zijn zoon in natura werd beloond.

4.9. Ten slotte overweegt de Raad het volgende. Het College heeft appellant gevraagd hoe hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien, in aanmerking genomen dat appellant volgens zijn belastingaangiften over de jaren 2004 tot en met 2006 niet over een inkomen heeft beschikt. Evenals het College is de Raad van oordeel dat appellant hierover niet de vereiste duidelijkheid heeft verschaft. De daarvoor in de bezwaarfase door appellant gegeven verklaring, zoals samengevat weergegeven in het besluit van 7 september 2007 - die in beroep en in hoger beroep niet is aangevuld of onderbouwd - is daarvoor onvoldoende.

4.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het recht van appellant op bijstand in de hier aan de orde zijnde periode niet kan worden vastgesteld. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag om bijstand terecht in stand gelaten.

4.11. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2011.

(get.) C. van Viegen.

(get.) I. Mos.

RB