Centrale Raad van Beroep, 22-02-2011, BP5715, 08-6139 ANW
Centrale Raad van Beroep, 22-02-2011, BP5715, 08-6139 ANW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 februari 2011
- Datum publicatie
- 25 februari 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715
- Zaaknummer
- 08-6139 ANW
Inhoudsindicatie
Intrekking nabestaandenuitkering ingevolge Anw. Gezamenlijke huishouding.
Uitspraak
08/6139 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 september 2008, 07/3654 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft de Raad nog een aantal stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door [M.]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf maart 2002 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
1.2. Nadat bleek dat in de gemeentelijke basisadministratie op het adres van appellante meerdere personen stonden ingeschreven, heeft de Svb in eerste instantie een administratief onderzoek ingesteld. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft de sociale recherche van de Svb nader onderzoek verricht. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn bij diverse instanties en bedrijven inlichtingen ingewonnen, zijn meerdere personen als getuigen gehoord en zijn appellante en [M.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een proces-verbaal, dat is afgesloten op 5 juli 2007. Op grond van deze onderzoeksresultaten heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat appellante en [M.] vanaf april 2005 met elkaar een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van appellante op het bungalowpark de [naam bungalowpark] in [gemeente].
1.3. Om die reden heeft de Svb bij besluit van 3 augustus 2007 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 mei 2005 ingetrokken.
1.4. Het tegen het besluit van 3 augustus 2007 gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of appellante en [M.] ten tijde hier in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en komt ter zake tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van de onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [M.] ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
4.4. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat appellante en [M.] vanaf april 2005 hun hoofdverblijf hebben in de woning van appellante. De Raad heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door [M.] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en door hem ondertekende verklaring. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding geven. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat [M.] bij het afleggen van zijn verklaring door de sociaal rechercheurs op ongeoorloofde wijze onder druk is gezet. Dat [M.] het langdurig verhoor als belastend heeft ervaren, ook omdat in zijn beleving bewust zijn pijnlijke echtscheiding werd opgerakeld, maakt dit niet anders. Het proces-verbaal van verhoor vermeldt dat [M.] desgevraagd heeft verklaard dat hij correct is behandeld. Voorts is van belang dat [M.] alle bladzijden van het proces-verbaal heeft gewaarmerkt, zijn verklaring na lezing en correctie heeft ondertekend en dat [M.] aan zijn verklaring nog heeft toegevoegd dat hij ongeacht het aantal dagen dat hij bij appellante zou verblijven nog niet het gevoel heeft met haar samen te wonen en dat zij de financiën geheel gescheiden houden. De Raad merkt daarbij op dat de verklaring van [M.] steun vindt in de overige onderzoeksresultaten waaronder de verklaringen van de beheerder van het onder 1.2 genoemde bungalowpark en van andere eigenaren van bungalows op dat park. Gelet op deze onderzoeksgegevens hecht de Raad geen betekenis aan de, overigens eerst in hoger beroep, overgelegde schriftelijke verklaring van de dochter van [M.] dat haar vader in de jaren 2005, 2006 en 2007 bij haar heeft ingewoond en dat hij in haar woning kon beschikken over een kamer, te gebruiken als slaap- en werkkamer.
4.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate is gebleken kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Naar het oordeel van de Raad is ook aan het tweede criterium voldaan. Ook in dit verband komt zwaarwegende betekenis toe aan de hiervoor genoemde verklaring van [M.]. Zo heeft [M.] onder meer verklaard dat hij op vriendschappelijke basis € 20.000,-- aan appellante heeft geleend voor de financiering van de aankoop van de bungalow en dat zij ten tijde van het verhoor op 28 juni 2007 op deze lening nog niet had afgelost. De vergoeding van € 125,-- die hij maandelijks aan appellante betaalt betreft niet alleen zakelijke kosten voor het gebruik van de serre in de woning van appellante voor zijn werk als accountant, maar is volgens de verklaring van [M.] ook bedoeld als bijdrage in de kosten van de huishouding. [M.] heeft tevens verklaard dat hij en appellante voor de vakanties, die zij met zijn camper maken, een potje hebben waaruit alle kosten, waaronder benzinekosten, worden betaald. Appellante neemt de overige kosten van de huishouding voor haar rekening. Over de gezamenlijke, waaronder huiselijke activiteiten heeft [M.] onder meer verklaard dat appellante en hij gezamenlijk eten en de afwas doen, dat hij de tuin onderhoudt en de klusjes in de bungalow doet, dat ze samen boodschappen doen, althans dat hij appellante daarbij assisteert, dat zij samen bezoek ontvangen en op bezoek gaan, samen gaan kijken naar paardenconcoursen van zijn kleinkinderen en elkaar bij ziekte verzorgen.
4.7. Appellante heeft erop gewezen dat zij door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep is vrijgesproken van het ter zake aan haar ten laste gelegde strafbare feit. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen echter niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, omdat in een strafrechtelijke procedure een ander toetsingskader voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is. De Raad ziet geen redenen om hierover in dit geval anders te oordelen.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.9. Gelet op het voorgaande dient het verzoek van appellante om vergoeding van vermogensschade te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham
(get.) N.M. van Gorkum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ