Home

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2011, BP6855, 08-6271 WWB

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2011, BP6855, 08-6271 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 maart 2011
Datum publicatie
7 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BP6855
Zaaknummer
08-6271 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:69

Inhoudsindicatie

Intrekiing en terugvordering bijstand. Appellante en haar (voormalig) echtgenoot hebben niet duurzaam gescheiden geleefd. Schending inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft weliswaar geoordeeld dat het aan de besluitvorming ten grondslag liggende onderzoek van de sociale recherche op diverse onderdelen haperde en het besluit van 4 december 2007 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, maar zij is tevens tot het oordeel gekomen dat het College terecht de conclusie heeft getrokken dat appellante en haar (voormalig) echtegenoot ten tijde hier van belang niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. Anders dan de rechtbank, acht de Raad niet van wezenlijk belang dat de betreffende opsporingsambtenaar het proces-verbaal niet heeft ondertekend en dat zij alleen de laatste pagina van de op schrift gestelde verklaringen hebben ondertekend.

In het licht van de(...) feiten en in samenhang met de verklaringen die (zijn) afgelegd is (...) voldoende aannemelijk dat zij in de periode in geding niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. Geen toekenning bijstand voor gehuwden met terugwerkende kracht.

Uitspraak

08/6271 WWB

10/5191 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 september 2008, 07/4517 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel (hierna: College)

Datum uitspraak: 1 maart 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft haar zoon [naam zoon appellante], werkzaam bij Lilopel Juristenpraktijk in Capelle aan den IJssel, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, genomen besluit op bezwaar van 19 december 2008.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam zoon appellante] en mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Boxel, werkzaam bij de gemeente Capelle aan den IJssel.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Na haar verhuizing naar de gemeente Capelle aan den IJssel ontving appellante vanaf 29 april 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder en laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Zij is gescheiden van tafel en bed van haar echtgenoot [naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot]).

1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat [naam echtgenoot] naast de bijstandsuitkering, die hij van de gemeente Rotterdam ontving, werkzaamheden verrichtte en dat hij daarvan geen opgave had gedaan, is eind 2005 een strafrechtelijk onderzoek gestart. Tijdens dit onderzoek is informatie ontvangen dat [naam echtgenoot] geruime tijd zou samenwonen op het adres van appellante in Capelle aan den IJssel. In april 2006 is het onderzoek overgedragen aan de sociale recherche van de gemeente Capelle aan den IJssel. De sociale recherche heeft onderzoek verricht, onder meer bestaande uit diverse waarnemingen ter plaatse in het voorjaar en de zomer van 2006, stelselmatige observaties in de periode van 6 oktober 2006 tot 6 januari 2007, een huisbezoek aan de woning van appellante op 19 juli 2007 en een verhoor van [naam echtgenoot] en appellante op 19 juli 2007 respectievelijk 24 juli 2007.

1.3. Op basis van de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche heeft het College bij besluit van 30 juli 2007 - kort gezegd - de algemene bijstand van appellante vanaf 29 april 2004 herzien (lees: ingetrokken) alsmede dertien besluiten tot toekenning van bijzondere bijstand ingetrokken. Bij dat besluit heeft het College tevens de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand over de periode van 29 april 2004 tot 1 augustus 2007 tot een bedrag van in totaal € 46.949,45 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 4 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2007 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 4 december 2007 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante en [naam echtgenoot] vanaf 29 april 2004 niet duurzaam gescheiden hebben geleefd en dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen opgave heeft gedaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling inzake griffierecht - het beroep tegen het besluit van 4 december 2007 gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek door de sociale recherche niet met de noodzakelijke zorgvuldigheid verricht, onder meer omdat de processen-verbaal van het verhoor van appellante en [naam echtgenoot] niet door de verbalisant zijn ondertekend en vraagtekens kunnen worden gezet bij de wijze van verhoor van appellante en bij de verslaglegging daarvan. Om die reden is het besluit van 4 december 2007 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen. De rechtbank is evenwel op basis van hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd en het verhandelde ter zitting tot de conclusie gekomen dat [naam echtgenoot] in de periode in geding regelmatig verblijf heeft gehouden in de woning van appellante en dat door dit regelmatige verblijf geen sprake is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 4 december 2007 eveneens genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat het College ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of appellante en [naam echtgenoot] aanspraak hadden kunnen maken op bijstand naar de norm voor gehuwden en, zo ja, op bijzondere bijstand.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake was van duurzaam gescheiden leven tussen haar en haar echtgenoot en het College niet is veroordeeld in haar proceskosten en tot vergoeding van de door haar geleden schade.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 19 december 2008 het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2007 opnieuw ongegrond verklaard.

5. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.

5.1. De Raad stelt voorop dat het besluit van 19 december 2008 is aan te merken als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling dient te worden betrokken.

5.2. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.

5.2.1. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu het College geen hoger beroep heeft ingesteld, vaststaat dat de resultaten van het onderzoek door het College het genomen besluit niet kunnen dragen. Voor zover dit standpunt ertoe strekt dat het niet instellen van hoger beroep door het College meebrengt dat het College zich bij wijze van verweer in hoger beroep rechtens niet meer kan beroepen op de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche, kan de Raad dit standpunt niet onderschrijven. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 22 oktober 2008, LJN BG1621, wordt de omvang van het geding in hoger beroep in beginsel bepaald door de gronden die de indiener van het hoger beroepschrift tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd. Beroepsgronden die door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen kunnen, voor zover de in hoger beroep aangevoerde gronden zich niet tot die oordelen van de rechtbank uitstrekken, in hoger beroep niet opnieuw aan de orde worden gesteld. Dit is slechts anders indien sprake is van nauwe verwevenheid tussen een of meer gronden die de indiener van het hoger beroep heeft aangevoerd en een of meer door een andere partij bij wege van verweer naar voren gebrachte standpunten, dan wel indien van die andere partij redelijkerwijs niet kon worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen, omdat zij daarbij geen - zelfstandig - belang had. Dit laatste doet zich hier voor. De rechtbank heeft weliswaar geoordeeld dat het aan de besluitvorming ten grondslag liggende onderzoek van de sociale recherche op diverse onderdelen haperde en het besluit van 4 december 2007 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, maar zij is tevens tot het oordeel gekomen dat het College terecht de conclusie heeft getrokken dat appellante en [naam echtgenoot] ten tijde hier van belang niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. Gelet op dit laatste oordeel kon van het College redelijkerwijs niet worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen. Derhalve kan het College, zoals het heeft gedaan, zich bij wijze van verweer in hoger beroep mede beroepen op de verklaringen die appellante en [naam echtgenoot] in juli 2007 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd.

5.2.2. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte op de stoel van het College is gaan zitten door zelf op grond van andere feiten en omstandigheden het door het College ingenomen standpunt nader te onderbouwen. Appellante doelt hier kennelijk op het feit dat de rechtbank haar oordeel dat appellante en [naam echtgenoot] ten tijde hier van belang niet duurzaam gescheiden hebben geleefd, blijkens haar uitspraak niet heeft gebaseerd op het door het College aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek van de sociale recherche, maar op hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd en het verhandelde ter zitting, waaronder de getuigenverhoren. Nu in beroep de vraag voorlag of appellante en [naam echtgenoot] ten tijde van belang duurzaam gescheiden hebben geleefd, is er geen grond te oordelen dat de rechtbank haar oordeel hierover niet heeft mogen baseren op hetgeen in beroep door appellante naar voren is gebracht en door de door appellante meegebrachte getuigen is verklaard. De rechtbank is hiermee niet buiten de omvang van het geding getreden.

5.3.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante bij het besluit van 30 juli 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit brengt mee dat de te beoordelen periode van de intrekking van de bijstand van appellante loopt van 29 april 2004 tot en met 30 juli 2007.

5.3.2. Vast staat dat appellante en [naam echtgenoot] ten tijde hier in geding met elkaar gehuwd waren, nu zij slechts waren gescheiden van tafel en bed en hun huwelijk niet was ontbonden.

5.3.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Volgens vaste rechtspraak - zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 februari 2009, LJN BH4372 - is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het betreft een door betrokkenen, of door één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste één van hen als bestendig is bedoeld.

5.3.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en kan aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Appellante en [naam echtgenoot] hebben afzonderlijk van elkaar tegenover een buitengewoon opsporingsambtenaar, tevens ambtenaar van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Capelle aan den IJssel, een verklaring afgelegd en die verklaring ondertekend. Anders dan de rechtbank, acht de Raad niet van wezenlijk belang dat de betreffende opsporingsambtenaar het proces-verbaal niet heeft ondertekend en dat appellante en [naam echtgenoot] alleen de laatste pagina van de op schrift gestelde verklaringen hebben ondertekend. Uit deze verklaringen blijkt dat appellante en [naam echtgenoot] zijn geconfronteerd met het verzamelde bewijsmateriaal en dat zij vervolgens hebben toegegeven dat [naam echtgenoot] sinds april 2004 in de woning van appellante verblijf houdt. Zij hebben tevens verklaard dat als zij ruzie hebben [naam echtgenoot] incidenteel bij hun oudste zoon in Rotterdam slaapt. De rechtbank heeft overwogen dat uit het onderzoek ter zitting, waar [naam echtgenoot] een verklaring heeft afgelegd, is gebleken dat hij voldoende Nederlands spreekt om ervan te kunnen uitgaan dat hij de op schrift gestelde verklaring begreep. De Raad heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden om de waarneming van de rechtbank voor onjuist te houden. Daarbij merkt de Raad op dat uit de gedingstukken blijkt dat [naam echtgenoot] vanaf 14 november 2005 een dienstbetrekking heeft als docent bij het ROC in Utrecht. Tijdens haar verhoor met de bijzonder opsporingsambtenaar werd appellante bijgestaan door haar jongste zoon, die zo nodig voor vertaling heeft gezorgd. Gerapporteerd is dat de dag voorafgaande aan dat gesprek met [naam echtgenoot] telefonisch de afspraak is gemaakt dat hij en/of de zoon met appellante zou meekomen omdat zij de Nederlandse taal uitstekend beheersen. Na het huisbezoek en het verhoor van [naam echtgenoot] op 19 juli 2007 en de op 23 juli 2007 gemaakte afspraak moet het appellante duidelijk zijn geweest om welke reden zij zou worden verhoord. Nu de jongste zoon van appellante de vragen voor haar heeft vertaald, is er geen grond te veronderstellen dat zij bepaalde vragen niet goed heeft begrepen en daardoor niet aan haar verklaring kan worden gehouden. Daarbij merkt de Raad op dat die zoon tijdens de zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij vaker voor zijn moeder vertaalt.

5.3.5. De Raad heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden om de hiervoor genoemde verklaringen voor onjuist te houden. In dat verband acht de Raad van belang dat appellante erkent dat [naam echtgenoot] in de periode in geding zeer regelmatig in haar woning heeft verbleven. Enerzijds heeft [naam echtgenoot] voor appellante en de beide bij haar inwonende kinderen gezorgd in de twee perioden nadat appellante operaties had ondergaan. Anderzijds werd hij door appellante in haar woning verzorgd na de beëindiging van zijn ziekenhuisopname in verband met een hartaanval. Ook in de periode waarin de dochter werd lastig gevallen en de periode nadat de jongste zoon gewond was geraakt bij een verkeersongeval heeft [naam echtgenoot] in de woning van appellante verbleven. Voorts kwam [naam echtgenoot] elke week bij appellante op bezoek om samen met haar hun oudste zoon, die in de periode in geding lange tijd gedetineerd is geweest, op te zoeken in de penitentiaire inrichting in Alphen aan den Rijn. In het licht van deze feiten en in samenhang met de verklaringen die appellante en [naam echtgenoot] in juli 2007 hebben afgelegd is naar het oordeel van de Raad voldoende aannemelijk dat appellante en [naam echtgenoot] in de periode in geding niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. Er was immers geen sprake van dat appellante en [naam echtgenoot] ieder afzonderlijk hun eigen leven leidden zoals in 5.3.3 bedoeld.

5.3.6. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante en [naam echtgenoot] ten tijde hier in geding niet duurzaam gescheiden leefden. Appellante heeft daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen opgave gedaan aan het College.

5.4. De stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling, slaagt. Namens appellante heeft mr. Van Doleweerd beroep aangetekend en verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand. Nu de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, had zij gebruik dienen te maken van haar bevoegdheid ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb om het College te veroordelen in de kosten van appellante aan verleende rechtsbijstand. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken. De Raad zal het College alsnog veroordelen in de door appellante gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten bedrage van € 322,--.

5.5. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de beoordeling van het verzoek van appellante tot vergoeding van de door haar geleden schade achterwege kunnen laten, omdat nadere besluitvorming door het College nodig was en nog onvoldoende inzicht bestond of, en zo ja, in welke mate als gevolg van de besluitvorming door het College schade was geleden.

5.6. Het beroep tegen het besluit van 19 december 2008.

5.7. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College onderzocht of appellante en [naam echtgenoot] aanspraak kunnen maken op bijstand naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 19 december 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2007 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het besluit van 19 december 2008 ligt ten grondslag dat appellante destijds bijstand heeft aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande ouder en dat zij en haar echtgenoot niet gezamenlijk bijstand naar de norm voor gehuwden hebben aangevraagd. Het College heeft daarbij verder van belang geacht dat de WWB in beginsel niet de mogelijkheid kent om bijstand met terugwerkende kracht aan te vragen en dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze hoofdregel rechtvaardigen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding dit besluit voor onjuist te houden, zodat het beroep tegen dit besluit ongegrond wordt verklaard.

6. Gelet op het voorgaande dient het verzoek van appellante aan de Raad om vergoeding van schade te worden afgewezen.

7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 december 2008 ongegrond;

Wijst het verzoek om vergoeding van schade af;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 644,--;

Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) C. de Blaeij.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.

IJ