Centrale Raad van Beroep, 01-03-2011, BP7678, 08-5716 WWB
Centrale Raad van Beroep, 01-03-2011, BP7678, 08-5716 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 maart 2011
- Datum publicatie
- 15 maart 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BP7678
- Zaaknummer
- 08-5716 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17
Inhoudsindicatie
Noch het gedrag van betrokkene, noch het feit dat dit gedrag heeft geleid tot het afbreken van het huisbezoek kan worden gekwalificeerd als het weigeren van verdere medewerking. De Raad komt op andere gronden dan de rechtbank tot de slotsom dat het standpunt van appellant dat betrokkene de medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd op onvoldoende feitelijke grondslag berust.
Uitspraak
08/5716 WWB
09/950 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2008, 08/2818 en 08/3275 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 1 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 31 december 2008 ingezonden.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Voor betrokkene is verschenen mr. R.J. Kwakkel, advocaat te Diemen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sinds 26 april 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2. Op 29 mei 2008 hebben handhavingspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam van collega’s informatie ontvangen over een onderzoek naar de aanspraken van [v.d. S.] (hierna: [v.d. S.]) op een daklozenuitkering. In het kader van dat onderzoek is waargenomen dat [v.d. S.] op 28 mei 2008
’s middags en op 29 en 30 mei 2008 ’s morgens vroeg de woning van betrokkene aan het adres [adres 1] te [naam gemeente] verliet. In verband met het vermoeden dat [v.d. S.] bij betrokkene verblijft, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het ‘Rapport van bevindingen Melding’ (hierna: rapport) van 4 juni 2008.
1.3. In het kader van het onderzoek hebben twee handhavingspecialisten op 30 mei 2008 een huisbezoek afgelegd aan de woning van betrokkene. Betrokkene heeft een formulier “toestemming huisbezoek” ondertekend waarop onder meer is vermeld dat haar is uitgelegd dat het niet verlenen van toestemming voor het afleggen van het huisbezoek kan leiden tot afwijzing van de aanvraag om bijstand dan wel stopzetten van de bijstand. De handhavingspecialisten hebben van het gesprek met betrokkene aantekeningen gemaakt op het formulier ‘Verklaring klant en/of partner’. Op het formulier ‘Rapportage bevindingen huisbezoek’ is genoteerd wat in de woonkamer en de 1e slaapkamer is aangetroffen. Van het vervolg van het huisbezoek is uitsluitend in het rapport melding gemaakt. De betreffende passage luidt als volgt: “Een tweede slaapkamer die volgens opgave van klant [L.] in gebruik is door de jongste dochter van klant [L.], met daarin onder andere een 1 persoonsbed en een kledingkast waarvan de rechterzijde van de kast openstond. Op mijn verzoek of klant [L.] de linkerkant van de kast wilde openen, dit omdat er een vermoeden bestond dat klant [L.] zou samenwonen. Op dit verzoek draaide klant [L.] totaal door en rende van de slaapkamer de woonkamer in en schreeuwde tegen mij en collega R. Focke dat wij zelf de kast moesten openen. Toen ik klant [L.] had uitgelegd dat wij dat niet mogen doen en zij haar medewerking dient te verlenen rende zij weer terug de slaapkamer in en smeet de kastdeur open waardoor deze uit zijn sponning sprong. Toen ik klant [L.] vroeg of zij iets rustiger wilde doen begon ze met alles wat los en vast lag in de slaapkamer te gooien. Toen klant de strijkplank oppakte en daarmee begon te gooien heb ik klant [L.] tot 2 maal toe verzocht om rustig te blijven omdat wij ons niet meer veilig voelde. Klant [L.] gaf hierop geen gehoor en hebben wij uit veiligheidsoverwegingen de woning verlaten”. Het rapport vermeldt verder dat de handhavingspecialisten de derde slaapkamer, de keuken, de badkamer, het toilet en de administratie van betrokkene niet meer hebben kunnen zien omdat zij zich bedreigd voelden en de woning voor hun eigen veiligheid hebben verlaten.
1.4. Bij besluit van 24 juni 2008 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 30 mei 2008 ingetrokken op de grond dat zij tijdens het huisbezoek de gevraagde medewerking heeft geweigerd en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
1.5. Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 5 augustus 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van haar uitspraak. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank stelde vast dat de visie van appellant en betrokkene over de precieze gang van zaken tijdens het huisbezoek uiteenlopen en dat het rapport van bevindingen geen op ambtseed of -belofte opgemaakt proces-verbaal van een opsporingsambtenaar is. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verklaringen van de handhavingspecialisten, ook al zijn deze op ambtsbelofte opgemaakt, niet hetzelfde gewicht. Nu betrokkene de gang van zaken als beschreven in het rapport van meet af aan en ook ter zitting nog heeft betwist, het laatste blad van de handgeschreven versie niet heeft ondertekend en het rapport van bevindingen evenmin ter tekening is voorgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de voorhanden gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd.
3.1. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat tijdens het huisbezoek een omslag plaatsvond toen de kamer van de jongste dochter werd betreden, dat de situatie toen uit de hand liep en dat de grens werd bereikt toen betrokkene met spullen begon te gooien. Volgens appellant bevat het rapport een juiste zakelijke weergave van de bevindingen van het huisbezoek en kon het onderzoek niet op een andere manier worden afgerond.
3.2. Betrokkene heeft zich in verweer primair op het standpunt gesteld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat appellant slechts zijn visie heeft herhaald van de feitelijke gang van zaken en niet ingaat op de motivering van de aangevallen uitspraak. Betrokkene is voorts van mening dat het standpunt van appellant dat zij haar medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd iedere feitelijke grondslag mist.
3.3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 31 december 2008, onder voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2008 gegrond verklaard. Aan betrokkene is alsnog bijstand verleend over de periode van 30 mei 2008 tot en met 21 augustus 2008. Daarbij is opgemerkt dat aan betrokkene bij besluit van 9 oktober 2008 conform haar nieuwe aanvraag met ingang van 22 augustus 2008 bijstand is verleend.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad ziet in de eerste plaats geen reden om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, reeds omdat niet kan worden gezegd dat het aanvullend beroepschrift niet de gronden bevat van het hoger beroep.
4.2. De Raad stelt voorop dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor een belanghebbende belastend besluit is, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand van betrokkene is voldaan in beginsel op appellant rust.
4.3. Betrokkene heeft niet bestreden en ook de Raad stelt vast dat bij appellant op grond van het onderzoek naar de aanspraken op bijstand van [v.d. S.] redelijkerwijs twijfel kon bestaan aan de juistheid van de informatie die betrokkene over haar woon- en leefsituatie had verstrekt. Naar het oordeel van de Raad bestond er een redelijke grond om de juistheid van die informatie door middel van een huisbezoek te verifiëren, zodat van betrokkene redelijkerwijs kon worden verlangd dat zij hieraan haar medewerking zou verlenen.
4.4. Betrokkene heeft de gang van zaken tijdens het huisbezoek zoals beschreven in het rapport deels betwist. Zij ontkent niet dat zij tijdens het bezichtigen van de kamer van haar jongste dochter erg boos is geworden, maar wel dat zij met spullen heeft gegooid. Met appellant en anders dan de rechtbank gaat de Raad ervan uit dat in het door de twee handhavingspecialisten op ambtsbelofte opgemaakte rapport de feitelijke gebeurtenissen tijdens het huisbezoek in essentie juist zijn weergegeven. In het bijzonder ziet de Raad, mede gelet op hetgeen partijen ter zitting van de Raad daarover hebben verklaard, geen grond om eraan te twijfelen dat betrokkene bij de bezichtiging van een van de kamers in een zodanige gemoedstoestand is geraakt dat de handhavingspecialisten zich genoodzaakt voelden het huisbezoek voortijdig af te breken.
4.5. De Raad deelt echter niet het standpunt van appellant dat de onderzoeksbevindingen de conclusie rechtvaardigen dat betrokkene haar medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd. Naar het oordeel van de Raad kan noch het gedrag van betrokkene, noch het feit dat dit gedrag heeft geleid tot het afbreken van het huisbezoek worden gekwalificeerd als het weigeren van verdere medewerking. Bij dit oordeel acht de Raad in de eerste plaats van belang dat betrokkene tijdens het huisbezoek niet heeft geweigerd vertrekken of kasten te openen. Daarnaast neemt hij in aanmerking dat het rapport wel vermeldt dat de handhavingspecialisten betrokkene hebben gemaand om rustig te doen, maar dat uit dit rapport niet blijkt dat zij haar hebben voorgehouden dat volharding in haar gedrag zou worden opgevat als het niet verder meewerken aan het huisbezoek. De Raad voegt hier nog aan toe dat de handhavingspecialisten na hun vertrek uit de woning geen poging hebben ondernomen om het huisbezoek na een korte herstelperiode te hervatten. Naar het oordeel van de Raad had dat uit een oogpunt van zorgvuldige afronding van het onderzoek en voorbereiding van het te nemen intrekkingsbesluit wel moeten gebeuren.
4.6. Gezien het voorgaande komt de Raad evenals de rechtbank, zij het op andere gronden, tot de slotsom dat het standpunt van appellant dat betrokkene de medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd op onvoldoende feitelijke grondslag berust.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt. Dit betekent dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen besluit van 31 december 2008, dat geheel aan het beroep van betrokkene tegemoet komt, geen bespreking meer behoeft.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) N.M. van Gorkum.
IJ