Home

Centrale Raad van Beroep, 18-03-2011, BP8481, 10-2297 WIA

Centrale Raad van Beroep, 18-03-2011, BP8481, 10-2297 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 maart 2011
Datum publicatie
22 maart 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BP8481
Zaaknummer
10-2297 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. De onderhavige schatting berust op de door appellant bij zijn werkgever feitelijk verrichte werkzaamheden, in de vanaf 3 november 2008 geldende omvang van 28 uur per week, en het daarmee feitelijk verdiende loon. Voor de houdbaarheid van die schatting is van belang de vraag of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor appellant en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor zijn resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt de ook duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol. Evenvermelde vraag wordt door de Raad in zijn beide onderdelen in bevestigende zin beantwoord. De Raad heeft onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de duurzaamheid van de arbeidsverrichting van appellant in het aangepaste werk. Naar aanleiding van hetgeen daarover van de zijde van appellant naar voren is gebracht, merkt de Raad daarbij nog op dat niet valt in te zien dat bij de beantwoording van de vraag of het door appellant met het aangepaste werk gerealiseerde verdienvermogen voldoende duurzaam is om daarop onderhavige schatting te kunnen baseren, niet mede acht zou mogen worden geslagen op hetgeen na de datum in geding is gebleken met betrekking tot de wijze waarop appellant heeft gefunctioneerd.

Uitspraak

10/2297 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 maart 2010, 09/276 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 18 maart 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij CNV Vakmensen, gevestigd te Drachten, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2011. Voor appellant is verschenen mr. Koekkoek, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. D.R. Abdoelhak.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, op dat moment werkzaam als wijkopzichter in een omvang van 36 uur per week, heeft zich op 13 november 2006 ziek gemeld wegens psychische klachten, samenhangend met ernstige ziekte van zijn echtgenote.

1.2. Op 21 april 2008 heeft hij bij de eigen werkgever in aangepaste werkzaamheden hervat, te weten als assistent hoofd bedrijfsbureau in een omvang van 21 uur per week. Per 1 september 2008 heeft appellant het aantal uren uitgebreid naar 24,5 uur per week en per 3 november 2008 naar 28 uur per week.

1.3. Bij besluit van 25 september 2008 heeft het Uwv, in reactie op een aanvraag daartoe van appellant, vastgesteld dat voor appellant per einde wachttijd, met ingang van 10 november 2008, geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

1.4. Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 25 september 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2.1. Uit de aan voormelde besluiten ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige gegevens komt naar voren dat die besluiten berusten op een beoordeling volgens welke appellant in verband met de voor hem in aanmerking genomen beperkingen weliswaar niet langer geschikt is voor het maatgevende werk als wijkopzichter, maar wel in staat wordt geacht tot het verrichten van de door hem feitelijk ter hand genomen aangepaste werkzaamheden als assistent hoofd bedrijfsbureau. Die werkzaamheden worden als voor hem passend aangemerkt.

2.2. De loonwaarde van de aangepaste werkzaamheden is op uurbasis hetzelfde als die van het maatgevende werk. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, voor wie door de verzekeringsarts een medische urenbeperking in acht is genomen van gemiddeld ongeveer 30 uur per week, op grond van het verschil in arbeidsomvang tussen het aangepaste werk en het maatgevende werk (respectievelijk 28 uur per week en 36 uur per week) berekend op 22,2%. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 4 februari 2009 aangegeven dat, mede gezien de uitkomsten van het bij appellants werkgever ingestelde onderzoek, appellant in staat is (gebleken) het aangepaste werk voor 28 uur per week duurzaam te verrichten.

2.3. Aangezien een ook uitgevoerde schatting aan de hand van theoretische functies resulteerde in een (hogere) mate van arbeidsongeschiktheid, namelijk 65,9%, is met toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit overgegaan tot een zogeheten praktische schatting, waarbij de resterende verdiencapaciteit is bepaald aan de hand van de door appellant gerealiseerde verdiensten als assistent hoofd bedrijfsbureau.

3.1. Zoals appellant in beroep naar voren heeft gebracht, is hij het niet ermee eens dat een praktische schatting is verricht. Appellant meent dat een theoretische schatting had dienen plaats te vinden, resulterend in toekenning van een Wet WIA-uitkering, met aftrek van de per kalendermaand verworven inkomsten conform de daartoe dienende wettelijke bepalingen.

3.2. Appellant voert hiertoe in het bijzonder aan dat het aangepaste werk ten onrechte is aangemerkt als voor hem passende arbeid, nu hij juist nog aan het proberen was welke arbeid en in welke omvang voor hem haalbaar zou zijn. Tevens is in dit verband benadrukt dat volgens verzekeringsarts W.C.A. Schaaphok, zoals blijkend uit diens rapport van 27 augustus 2008, de prognose als onzeker is aangemerkt, namelijk afhankelijk van het beloop van de privé-omstandigheden en de wijze waarop appellant daarmee in de toekomst zal blijken om te gaan.

4.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat weergegeven, in de eerste plaats overwogen geen aanleiding te hebben gevonden om het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundige voor onjuist te houden dat het aangepaste werk van appellant, gegeven de daaraan verbonden belasting alsmede de door de verzekeringsarts voor appellant in aanmerking genomen medische beperkingen, als passende arbeid valt te beschouwen.

4.2. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen vinden in de conclusies van bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer, als vervat in diens rapport van 17 september 2009. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft gesteld dat niet valt te voorzien of en wanneer een verslechtering van de medische situatie van appellant, afhankelijk van de ontwikkelingen in de thuissituatie, zal plaatsvinden. Uit onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige is volgens Dreijer voorts duidelijk gebleken dat appellant in het aangepaste werk al langere tijd goed functioneert en zijn uren zelfs heeft uitgebreid. Op basis hiervan heeft Dreijer geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de werkhervatting niet duurzaam was, waartoe hij mede in aanmerking heeft genomen dat de tijd heeft geleerd dat de mogelijke verslechtering, waarop verzekeringsarts Schaaphok doelde, niet heeft plaatsgevonden en appellant nog immer naar tevredenheid functioneert.

5. Appellant houdt in hoger beroep staande dat niet is komen vast te staan dat het aangepaste werk (reeds) op de datum in geding 10 november 2008 voor zijn krachten was berekend en dat in het bijzonder, gelet op de verzekeringsgeneeskundige rapportage van Schaaphok, onvoldoende duidelijk was of hij, in verband met zijn onzekere thuissituatie en de in verband daarmee door Schaaphok gehanteerde onzekere prognose, het aangepaste werk met een voldoende mate van duurzaamheid kon verrichten. Appellant acht het niet juist dat de rechtbank enerzijds een belangrijke rol laat spelen dat de bezwaarverzekeringsarts bij diens beoordeling achteraf heeft laten meewegen dat hij een jaar lang zonder problemen heeft gefunctioneerd, maar anderzijds geen betekenis heeft toegekend aan een opgetreden verslechtering van zijn gezondheidstoestand - in verband met zijn privésituatie - in februari 2009.

6.1. De Raad ziet in hetgeen appellant in hoger beroep heeft doen aanvoeren, hetgeen in essentie neerkomt op een herhaling van de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden, geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel. De Raad kan zich vinden in zowel overwegingen als het daarop gegronde oordeel van de rechtbank.

6.2. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. De onderhavige schatting berust op de door appellant bij zijn werkgever feitelijk verrichte werkzaamheden, in de vanaf 3 november 2008 geldende omvang van 28 uur per week, en het daarmee feitelijk verdiende loon. Voor de houdbaarheid van die schatting is van belang de vraag of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor appellant en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor zijn resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt de ook duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol.

6.3. Evenvermelde vraag wordt door de Raad in zijn beide onderdelen in bevestigende zin beantwoord. De Raad heeft daarbij vooreerst acht geslagen op de omstandigheid dat blijkens onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige het aangepaste werk van appellant in overwegende mate bestaat uit kantoorwerkzaamheden van bouwkundige aard, welke passen bij zijn eerdere vakopleiding en zijn werkervaring als wijkopzichter. Gesteld noch gebleken is voorts dat zich in die werkzaamheden relevante overschrijdingen voordoen van de voor appellant vastgestelde - en door deze op zich niet bestreden - belastbaarheid. Er zijn ook geen aanwijzingen dat appellants werkhervatting in de praktijk tot excessieve uitval of andersoortige gezondheidsproblemen heeft geleid.

6.4. Voorts kan er niet aan worden voorbij gezien dat appellant het door hem op 21 april 2008 ter hand genomen aangepaste werk gedurende een niet onaanzienlijke periode heeft verricht. Reeds voorafgaande aan de schattingsdatum 10 november 2008 heeft appellant die arbeid gedurende bijna zeven maanden verricht, waarbij hij de arbeidsomvang in die periode ook nog stapsgewijs heeft uitgebreid van 21 uur per week naar uiteindelijk 28 uur per week. De werkgever van appellant heeft op 27 januari 2009 tegenover de bezwaararbeidsdeskundige verklaard dat appellant, ondanks diens bezwarende privé-omstandigheden, naar tevredenheid functioneerde. Naar desgevraagd ter zitting is verklaard, verricht appellant het aangepaste werk tot op heden nog steeds, en zulks onverminderd in een omvang van 28 uur per week.

6.5. De Raad heeft al met al onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de duurzaamheid van de arbeidsverrichting van appellant in het aangepaste werk. Naar aanleiding van hetgeen daarover van de zijde van appellant naar voren is gebracht, merkt de Raad daarbij nog op dat niet valt in te zien dat bij de beantwoording van de vraag of het door appellant met het aangepaste werk gerealiseerde verdienvermogen voldoende duurzaam is om daarop onderhavige schatting te kunnen baseren, niet mede acht zou mogen worden geslagen op hetgeen na de datum in geding is gebleken met betrekking tot de wijze waarop appellant heeft gefunctioneerd.

6.6. Ten slotte overweegt de Raad, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, dat de omstandigheid dat appellant vanaf februari 2009 in verband met meergenoemde privé-omstandigheden nog weer een of meer perioden van uitval heeft meegemaakt, in het licht van het geheel van de beschikbare gegevens omtrent het tijdvak gedurende welke - en de wijze waarop - appellant in het aangepaste werk heeft gefunctioneerd, niet kan leiden tot de conclusie dat het Uwv die werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten niet aan de onderhavige schatting ten grondslag heeft mogen leggen.

6.7. Uit het overwogene onder 6.1 tot en met 6.6 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2011.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) M.A. van Amerongen.

NK