Centrale Raad van Beroep, 30-03-2011, BP9676, 09-4367 WIA
Centrale Raad van Beroep, 30-03-2011, BP9676, 09-4367 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 maart 2011
- Datum publicatie
- 31 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BP9676
- Zaaknummer
- 09-4367 WIA
Inhoudsindicatie
Wijziging inkomenseis leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit, nu de categorie 35 tot 80% niet wijzigt. De aanpassing van de inkomenseis heeft geen gevolg voor het rechtsgevolg van het bestreden besluit. Onvoldoende grond om aan te nemen dat met de door het Uwv aangenomen beperkingen in de FML appellantes klachten met betrekking tot hand- en vingergebruik zijn onderschat. De aan deze schatting ten grondslag gelegde functies, met uitzondering van de functie van inpakster koekjes, welke functie in beroep is komen te vervallen, zijn in medisch opzicht voor appellante geschikt. Het vervallen van de functie van inpakster koekjes leidt weliswaar tot een aanpassing van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, maar niet zodanig dat die arbeidsongeschiktheid niet meer zou moeten worden ingedeeld in de categorie van 35 tot 80%. In het voorliggende geval komt de vaststelling van de inkomenseis geen directe betekenis toe.
Uitspraak
09/4367 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te ’[woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juni 2009, 08/4931 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.B. de Jong, advocaat te ’s-Gravenhage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.
De Raad heeft na de behandeling ter zitting vastgesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest in verband waarmee hij het onderzoek heeft heropend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2010. Voor appellante is verschenen mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkloos geworden uit haar dienstbetrekking van visfileerster gedurende ongeveer 33 uur per week. Zij heeft zich tijdens haar werkloosheid ziek gemeld.
1.2. Bij besluit van 11 januari 2008 heeft het Uwv op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vastgesteld dat er, gelet op de uitkomsten van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, voor appellante met ingang van 18 februari 2008 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. In dit besluit is tevens vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 43% en dat de resterende verdiencapaciteit € 1.521,17 bruto per maand bedraagt.
1.3. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 26 mei 2008 ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft tegen het besluit van 26 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat zij meer functionele beperkingen, met name aan haar polsen en handen, heeft dan door het Uwv is aangenomen. Zij meent dat de in aanmerking genomen functies in verband daarmee niet passend zijn.
2.2. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift vermeld dat hij geen aanleiding ziet om de door appellante bepleite aanvullende functionele beperkingen te aanvaarden. Nadien heeft het Uwv nog een rapport ingezonden van bezwaararbeidsdeskundige H. de Rooy van 3 april 2009 waarin deze te kennen heeft gegeven dat hij de bij de schatting gehanteerde functie van inpakster koekjes (Sbc-code 111190) vanwege het aspect frequent reiken niet langer geschikt acht, maar dat de als reserve geselecteerde functie van wasserijmedewerkster (Sbc-code 272020) in de plaats van de functie van inpakster koekjes aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Hij heeft berekend dat het loonverlies, dat was vastgesteld op (afgerond) 43%, thans uitkomt op 44%. Naar aanleiding van een opmerking daarover van appellante heeft hij, blijkens zijn rapport van 20 mei 2009, de resterende verdiencapaciteit van appellante nader vastgesteld op € 1.507,52 per maand.
3. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
4.1. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat het Uwv bij het bestreden besluit te weinig functionele beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik heeft aangenomen herhaald. Zij heeft daartoe onder meer gewezen op richtlijnen inzake het Carpaal Tunnel Syndroom (CTS), aan welk syndroom zij op de in geding zijnde datum leed. In haar ogen had het Uwv bij het bestreden besluit meer, dan wel verdergaande beperkingen moeten aannemen met betrekking tot fijnmotorische hand- en vingerbewegingen, repetitieve hand- en vingerbewegingen, veelvuldige schroefbewegingen en het werken met een toetsenbord. Daardoor zijn er functies geselecteerd met een belasting die haar belastbaarheid te boven gaat. Verder heeft appellante gesteld dat de rechtbank het bestreden besluit had moeten vernietigen, nu in de beroepsfase (als gevolg van de wijziging van de resterende verdiencapaciteit) de inkomenseis is gewijzigd.
4.2. Het Uwv heeft in verweer, onder verwijzing naar een nader rapport van verzekeringsarts R.M.E. Blanker van 5 januari 2010, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. Het oordeel van de Raad.
5.1.1. De Raad ziet in hetgeen door appellante is aangevoerd onvoldoende grond om aan te nemen dat met de door het Uwv aangenomen beperkingen in de FML appellantes klachten met betrekking tot hand- en vingergebruik zijn onderschat. Hij overweegt daartoe het volgende.
5.1.2. Verzekeringsarts J.G. Schotborgh-Okken heeft, wat de in hoger beroep aangevoerde gronden met betrekking tot het hand- en vingergebruik betreft, op basis van de bevindingen van haar onderzoek geconcludeerd dat appellante leidt aan CTS beiderzijds, zij het met meer klachten rechts dan links. In haar rapport van 3 december 2007 heeft deze arts aangegeven dat appellante rustig werk kan doen in een rustige omgeving waarbij zij haar rechterhand niet langdurig op dezelfde manier hoeft te belasten en waarbij ze met haar rechterhand niet veel kracht hoeft te zetten. In de door deze arts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft zij in verband met de klachten van appellante tengevolge van CTS enige (lichte) beperkingen aangenomen op de aspecten werken met toetsenborg en muis, frequent reiken tijdens het werk, duwen of trekken, tillen of dragen en frequent zware lasten hanteren tijdens het werk en klimmen. Bezwaarverzekeringsarts Blanker heeft in een rapport van 20 mei 2008 vermeld dat met de in de FML verwerkte beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden met de aanwezige medisch objectiveerbare beperkingen. De Raad is van oordeel dat hiermee op zorgvuldige wijze aandacht is besteed aan de CTS-klachten van appellante en hij acht de bij het bestreden besluit aangenomen beperkingen op dit punt hiermee voldoende draagkrachtig onderbouwd.
5.1.3. In een rapport van 16 september 2009, uitgebracht in de fase van het beroep bij de rechtbank, heeft Blanker gereageerd op het betoog van appellante dat in onvoldoende mate beperkingen zijn opgenomen, gelet op risicofactoren voor CTS, beschreven in richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskundige (NVAB) en van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO (CBO). De Raad acht de reactie van Blanker op dit punt overtuigend. De Raad merkt daarbij nog op dat de door appellante aangehaalde richtlijnen van de NVAB en CBO algemene situaties en risicofactoren beschrijven, terwijl het in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gaat om de inschatting van de functionele mogelijkheden van een verzekerde, uitgaande van de bij die verzekerde aanwezige medisch objectiveerbare beperkingen.
5.2. Uitgaande van de juistheid van de bij het bestreden besluit aangenomen belastbaarheid voor arbeid, is de Raad voorts van oordeel, gelet op de rapportage van arbeidsdeskundige J. Sonneveld van 9 januari 2008 en de rapportages van bezwaararbeidsdeskundige H. de Rooy van 9 oktober 2008 en 3 april 2009, dat de aan deze schatting ten grondslag gelegde functies, met uitzondering van de functie van inpakster koekjes, welke functie in beroep is komen te vervallen, in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5.3. Tot slot is de Raad van oordeel dat de beroepsgrond van appellant in hoger beroep niet slaagt, dat de rechtbank het bestreden besluit had moeten vernietigen omdat in beroep, doordat één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is komen te vervallen (de functie inpakster koekjes), de inkomenseis is gewijzigd. Hij overweegt daartoe dat het vervallen van de functie van inpakster koekjes weliswaar tot een aanpassing van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante leidt, maar niet zodanig dat die arbeidsongeschiktheid niet meer zou moeten worden ingedeeld in de categorie van 35 tot 80%. In het voorliggende geval komt de vaststelling van de inkomenseis geen directe betekenis toe. De omstandigheid dat een verzekerde als appellant, zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 september 2009, LJN BJ7053, heeft geoordeeld, procesbelang heeft bij het laten toetsen door de bestuursrechter of de ten aanzien van hem vastgestelde inkomenseis juist is, brengt op zich niet mee dat het bestreden besluit moet worden vernietigd in het geval daarbij een onjuiste inkomenseis is meegedeeld. De aanpassing van de bij het bestreden besluit vastgestelde inkomenseis heeft immers geen gevolg voor de rechtsgevolgen van het besluit. Dat is anders in het geval de vaststelling van de inkomenseis is aan te merken als een besliscomponent van een besluit, hetgeen zich voordoet als het Uwv moet besluiten of een verzekerde, na ommekomst van de loongerelateerde WGA-uitkering, aansluitend recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. In zijn hiervoor genoemde uitspraak heeft de Raad te kennen gegeven dat de inkomenseis in het kader van laatstbedoeld besluit opnieuw inhoudelijk kan worden aangevochten, ook al wordt een eerder vastgestelde inkomenseis bij dat besluit ongewijzigd gehandhaafd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bolt als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.A. van Amerongen.
NW