Centrale Raad van Beroep, 24-03-2011, BQ0084, 09/5588 AW + 09/5589 AW + 09/5591 AW + 09/5592 AW + 09/5719 AW + 09/5720 AW
Centrale Raad van Beroep, 24-03-2011, BQ0084, 09/5588 AW + 09/5589 AW + 09/5591 AW + 09/5592 AW + 09/5719 AW + 09/5720 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 maart 2011
- Datum publicatie
- 5 april 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0084
- Zaaknummer
- 09/5588 AW + 09/5589 AW + 09/5591 AW + 09/5592 AW + 09/5719 AW + 09/5720 AW
Inhoudsindicatie
1) Beoordeling. Niet gebleken van een zodanige wijziging van de inhoud van de functie dat een beoordeling om die reden niet over de gehele periode kon plaatsvinden. De motiveringen bij de onderdelen ‘kennis’ en ‘werk van anderen organiseren’ is toereikend, zeker gelet op het feit dat de scores en motiveringen niet (geheel) negatief zijn maar inhouden dat een verdere ontwikkeling nodig is. Het GO-lidmaatschap en het naleven van regels, hebben de beoordeling niet beïnvloed. 2) Ontzegging van de toegang tot de dienst en verwijdering uit het gemeentehuis. Het besluit van 16 april 2008 moet worden gezien als een herhaald besluit waartegen geen bezwaar openstond. In het besluit van 3 juli 2009 heeft het college het bezwaar daarom ten onrechte ongegrond verklaard. De rechtbank had het beroep gegrond moeten verklaren, omdat het college het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2008 wordt niet-ontvankelijk verklaard. 3) Ontslag op andere gronden. Geen situatie, op grond waarvan gesproken moest worden van een onwerkbare situatie. Dat het college niet direct een reële verbetering verwachtte, ontsloeg hem niet van zijn verplichting om naar betrokkene toe met zorgvuldigheid te werk te gaan. Het college heeft in overwegende mate bijgedragen tot het ontstaan van de impasse. De Raad ziet aanleiding met betrekking tot de aan het ontslag te verbinden uitkering met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het college aan betrokkene naast de getroffen financiële regeling een eenmalig bedrag van € 50.000,- toekent. Tevens dient het college aan appellant de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de ontslagdatum uit te betalen.
Uitspraak
09/5588 AW
09/5589 AW
09/5591 AW
09/5592 AW
09/5719 AW
09/5720 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weesp, (hierna: college)
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2009, 09/2005, 09/2019, 09/2614 en 09/2615 (hierna: aangevallen uitspraken),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het college
Datum uitspraak: 24 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2011. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en
L.H. Vreeswijk, hoofd personeelszaken bij de gemeente Weesp.
II. OVERWEGINGEN
1.Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene had sinds 1985 een ambtelijke aanstelling bij de gemeente Weesp. Hij heeft steeds inhoudelijke functies vervuld voordat hij in mei 2006 is aangesteld in de leidinggevende functie van [naam functie]
1.2. In februari 2007 is over het functioneren van betrokkene een beoordeling vastgesteld over de periode van mei 2006 tot november 2006. Daarna is over betrokkene een beoordeling opgemaakt over de periode van 1 april 2007 tot 11 december 2007. Die beoordeling is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2009, waartegen betrokkene beroep heeft ingesteld bij de rechtbank.
1.3. Op 10 maart 2008 heeft op de werkplek van betrokkene een gesprek plaatsgevonden tussen hem, zijn leidinggevende en de gemeentesecretaris. Tijdens dat gesprek hebben laatstgenoemden aan betrokkene een voornemen uitgereikt tot eervol ontslag per 1 juni 2008 op grond van artikel 8:6, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaarden-regeling/uitwerkingsovereenkomst voor de sector gemeenten (CAR/UWO) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie anders dan wegens ziekte of gebrek. Betrokkene heeft na het gesprek het gemeentehuis verlaten. Betrokkene heeft vervolgens op 18 maart 2008 aan het college gevraagd om een schriftelijk besluit waarin de ontzegging van toegang tot de gebouwen is neergelegd. Op 31 maart 2008 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken op 10 maart 2008 en de weigering door het college om een schriftelijk besluit hierover af te geven. Bij besluit van 16 april 2008 heeft het college aan betrokkene de toegang tot de dienst ontzegd en het voornemen uitgesproken betrokkene te schorsen in het belang van de dienst. Aanleiding daartoe was dat betrokkene had aangegeven zijn werk per 16 april 2008 te hervatten. Op 23 april 2008 heeft betrokkene daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft het college betrokkenes bezwaar van 31 maart 2008 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat bezwaar is gericht tegen ontzegging van toegang tot de dienst of schorsing en ongegrond verklaard voor zover dat bezwaar is gericht tegen de verwijdering tegen de wil van appellant uit het gemeentehuis. Verder heeft het college bij het besluit van 3 juli 2009 het bezwaar van betrokkene tegen de ontzegde toegang tot de dienst in het besluit van 16 april 2008 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 3 juli 2009 heeft betrokkene bij de rechtbank beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het college aan betrokkene met ingang van 1 juni 2008 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie anders dan wegens ziekte of gebrek. Tegen dat besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 mei 2009 heeft het college het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de grondslag van het ontslag is veranderd in ‘op andere gronden’ als bedoeld in artikel 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO, wegens verstoorde verhoudingen. Het college heeft de ontslagdatum van 1 juni 2008 gehandhaafd en een uitkering toegekend. Betrokkene heeft tegen het besluit van 4 mei 2009 beroep ingediend bij de rechtbank.
2. Voorafgaande aan de zitting heeft betrokkene bij brief van 19 januari 2011 verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. Dit verzoek hield verband met een nog bij de rechtbank Amsterdam lopende procedure, waarin betrokkene op grond van de Wet open-baarheid van bestuur (Wob) overlegging heeft gevorderd van de registratieve gegevens betreffende een aantal besluiten en documenten. Voorts heeft betrokkene bij brieven van 31 januari 2011 en 1 februari 2011 aan de Raad verzocht een viertal personen als getuigen op te roepen. Deze personen zouden kunnen verklaren over de voorbereiding van het aan hem verleende ontslag en de verdere gang van zaken omtrent de besluitvorming hierover. Betrokkene heeft ter zitting deze verzoeken herhaald.
2.1. De Raad wijst deze verzoeken van betrokkene af en heropent het onderzoek niet, omdat het horen van de door betrokkene voorgestelde getuigen en het kennisnemen van de documenten, waarover betrokkene na afloop van het beroep bij de rechtbank op grond van de Wob hoopt te kunnen beschikken, redelijkerwijs niet kunnen bijdragen aan de beoordeling van het hoger beroep.
2.2. De Raad heeft hiertoe overwogen dat betrokkene met zijn verzoeken beoogt aan te tonen dat de door het college overgelegde documenten betreffende zijn ontslag (besluiten en ambtelijke voorstellen daartoe) willens en wetens zijn geantedateerd en dat de beweerdelijk genomen besluiten en uitgebrachte adviezen in werkelijkheid nimmer zijn genomen, respectievelijk uitgebracht. Volgens betrokkene betekent dit dat alle genomen besluiten berusten op willens en wetens en meermalen in vereniging plegen van valsheid in geschrift. In het bijzonder betwijfelt betrokkene ook of de besluiten van 10 maart 2008 betreffende het voornemen tot ongeschiktheidsontslag en zijn verwijdering uit het gemeentehuis berusten op een door het college in de vergadering op 4 maart 2008 genomen besluit.
Centraal in de beoordeling van de Raad staat echter thans niet het -voornemen tot- het ongeschiktheidsontslag, doch het ontslagbesluit van 4 mei 2009 en de Raad ziet geen enkele reden eraan te twijfelen dat dit ontslag berust op een door het college daadwerkelijk en bevoegd genomen besluit.
Betrokkene beoogt voorts met zijn verzoeken onregelmatigheden te kunnen aantonen rondom de ontzegging van de toegang tot de dienst en zijn verwijdering uit het gemeentehuis op 10 maart 2008. De Raad acht echter het door betrokkene gewenste nader onderzoek hiernaar onnodig, omdat hij met de thans beschikbare gegevens meent voldoende geïnformeerd te zijn en op grond hiervan reeds kan beslissen als hieronder in 3.2.9 is aangegeven.
3. Naar aanleiding van hetgeen in de hoger beroepen is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
De beoordeling
3.1.1. De rechtbank heeft bij de desbetreffende aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 4 mei 2009 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat de beoordeling niet volgens de daartoe geldende voorschriften tot stand was gekomen. De rechtbank heeft echter na een inhoudelijke beoordeling van het besluit, de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Zij heeft verwezen naar de volgens vaste rechtspraak van de Raad door de rechter in beoordelingszaken aan te leggen terughoudende toetsingsmaatstaf. Verder heeft zij geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat twee waarderingen in de
beoordeling dat betrokkene nog niet geheel aan de eisen voldeed, niet op onvoldoende gronden berusten.
3.1.2. Betrokkene voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Daartoe betoogt betrokkene het volgende. In de beoordeling wordt ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de periode van acht maanden tot 1 september 2007 waarin hij functioneel teamleider was en zijn taak slechts voor 25% bestond uit leidinggevende taken en de periode van 1 september 2007 tot 11 december 2007 waarin zijn taak voor 60% uit leidinggevende taken bestond. Verder is het niet begrijpelijk dat hij in de voorlaatste beoordeling op het onderdeel ‘kennis’ aan de vereisten voldeed en hij in de bestreden beoordeling niet geheel aan de vereisten voldeed; dat kwam alleen doordat er binnen de organisatie een wijziging was gekomen, in die zin dat teamleiders niet langer geacht werden verantwoordelijk te zijn voor de inhoudelijke aansturing en kwaliteit van de beleidsadvisering. Verder is de opmerking van de beoordelaar ten aanzien van rolvermenging in verband met het GO-lidmaatschap onbegrijpelijk. Ten slotte is de opmerking van de beoordelaar dat flexibiliteit betere resultaten en meer efficiency oplevert dan het (hechten aan) naleven van regels, negatief en ongepast.
3.1.3. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.1.4. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
3.1.5. In de bestreden beoordeling scoort betrokkene op elf van de algemene gezichtspunten overeenkomstig de aan de functie gestelde eisen. Bij twee onderdelen van de gezichtspunten, namelijk ‘kennis’ en ‘werk van anderen organiseren’ voldeed betrokkene niet geheel aan de gestelde eisen. Bij de hoofdtaken scoort betrokkene op vijf onderdelen conform de eisen, bij één onderdeel wordt niet geheel voldaan aan de eisen, te weten het onderdeel ‘kwaliteit’ op het gebied van leidinggeven. De beoordeling van de functie als geheel komt kwalitatief en kwantitatief uit op ‘voldeed aan de eisen’.
3.1.6. De kern van betrokkenes beroepsgronden is dat hij het niet juist vindt dat hij wordt ‘afgerekend’ op het niet werken volgens de nieuwe werkwijze. Het daaraan nog niet gewend zijn mag hem niet worden aangerekend, aldus betrokkene.
3.1.7. Het college heeft echter gesteld dat de tijdsbesteding voor het leidinggeven is toegenomen van 30% naar 60% en dat voor de functiebeschrijving van de teamleider na
1 september 2007 delen over verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn overgenomen uit de Organisatieverordening van 2006. Deze verordening was ook al vóór 1 september 2007 van kracht. De teamleider was en bleef daardoor in beide periodes verantwoordelijk voor de voortgang en kwaliteit van de producten van het team. Het enige verschil dat in de loop van de periode optrad, was dat vanaf 1 september 2007 de teamleider daarnaast beoordelingsgesprekken ging voeren met de medewerkers.
3.1.8. Onder die omstandigheden overweegt de Raad dat niet is gebleken van een zodanige wijziging van de inhoud van de functie dat een beoordeling om die reden niet over de gehele periode kon plaatsvinden. Daarnaast blijkt niet dat vanwege een visiewisseling van het college, betrokkene op twee onderdelen heeft gescoord met ‘voldeed nog niet aan de eisen’. Tegen de achtergrond dat betrokkene na een langdurig arbeidsverleden in inhoudelijke functies, eerst in mei 2006 is begonnen met een functie met leidinggevende taken, ligt het in de rede dat hij juist op de onderdelen die betrekking hebben op die taken nog een groei moest doormaken. In de opmerkingen vooraf heeft de beoordelaar aangegeven dat betrokkene zich verder moet ontwikkelen, waarbij het gaat om een ontwikkeling van verschillende managementstijlen, coachen en andere leidinggevende aspecten. Ook is aangegeven dat betrokkene geen makkelijke start heeft gehad, omdat hij vanuit zijn eigen team is doorgegroeid naar de functie van teamleider, maar dat hij toch een basis heeft ontwikkeld van waaruit hij werd geaccepteerd in zijn nieuwe rol. Tegen die achtergrond acht de Raad de motiveringen bij de onderdelen ‘kennis’ en ‘werk van anderen organiseren’ toereikend, zeker gelet op het feit dat de scores en motiveringen niet (geheel) negatief zijn maar inhouden dat een verdere ontwikkeling nodig is.
3.1.9. De opmerkingen van de beoordelaar over rolvermenging in verband met het GO-lidmaatschap en het (hechten aan) naleven van regels, zijn niet vertaald in scores in de bestreden beoordeling. Wat er ook zij van deze opmerkingen, niet blijkt dat ze de beoordeling hebben beïnvloed.
3.1.10. Gelet op wat hiervoor is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat de beroepsgronden geen doel treffen. Daarom wordt deze aangevallen uitspraak bevestigd, voor zover aangevochten.
De ontzegging van de toegang tot de dienst en verwijdering uit het gemeentehuis
3.2.1. De beroepen van betrokkene bij de rechtbank waren gericht tegen het uitblijven van besluiten, nadat hij bezwaar had gemaakt tegen het gebeurde op 10 maart 2008 en tegen het besluit van 16 april 2008. De rechtbank heeft de beroepen tegen het uitblijven van besluiten terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college inmiddels het inhoudelijke besluit van 3 juli 2009 had genomen. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
3.2.2. Over het beroep tegen het besluit van 3 juli 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat het gegrond is voor zover dat besluit betrekking heeft op het gebeurde op 10 maart 2008, maar dat de rechtsgevolgen van (dit deel van) het vernietigde besluit in stand blijven. Het beroep tegen het besluit van 3 juli 2009 voor zover het betrekking heeft op het besluit van
16 april 2008 tot ontzegging van de toegang tot de dienst per die datum, heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3.2.3. Betrokkene en het college hebben beiden hoger beroep ingesteld. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag wat op 10 maart 2008 is gebeurd en of gesproken kan worden van een mondeling besluit van de kant van het college, waartegen bezwaar kon worden gemaakt.
3.2.4. Met de rechtbank overweegt de Raad dat het ervoor moet worden gehouden dat betrokkene op 10 maart 2008 (onmiddellijk) de toegang tot de dienst is ontzegd en uit het gemeentehuis is verwijderd. Denkbaar is dat partijen een verschillende beleving hebben van wat is gezegd. Toch blijkt uit de omstandigheden genoegzaam dat de insteek van de zijde van het college was om betrokkene snel uit de organisatie te verwijderen. De gemachtigde ter zitting heeft toegelicht dat een belangrijke drijfveer om betrokkene niet meer op de werkvloer te hebben, was het voorkomen van onrust. De inschatting aan de zijde van het college was namelijk dat betrokkene niet in het ontslagvoornemen zou berusten en naar de collega’s toe onrust zou veroorzaken. De stelling van betrokkene dat hij nauwelijks tijd kreeg om zijn spullen te pakken en hij niet de gelegenheid kreeg om van zijn collega’s afscheid te nemen, is van de zijde van het college niet weersproken. Deze omstandigheden wijzen er niet op dat er tussen partijen overeenstemming was dat betrokkene zou vertrekken om gebruik te maken van de mogelijkheid om een en ander thuis te verwerken en zich op zijn positie te beraden, zoals het college heeft gesteld. Het hoger beroep van het college slaagt dus niet.
3.2.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte heeft nagelaten in het besluit van 3 juli 2009 een inhoudelijk besluit op het bezwaar van betrokkene tegen het mondelinge besluit van 10 maart 2008 te nemen. Daarom heeft de rechtbank voor dit deel het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen in stand gelaten. Daartoe heeft zij overwogen dat het besluit van 16 april 2008 tot ontzegging van de toegang tot de dienst de rechterlijke toets kan doorstaan en daarin grond te zien de rechtsgevolgen van het besluit van
3 juli 2009 voor zover dit ziet op het bezwaar van 31 maart 2008 in stand te laten. De Raad volgt de rechtbank hierin niet. Ten aanzien van het mondelinge besluit van 10 maart 2008 moet immers een beoordeling naar dat moment plaatsvinden. In zoverre komt de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking.
3.2.6. De Raad voert alsnog deze beoordeling uit. De Raad is van oordeel dat het college niet in redelijkheid op
10 maart 2008 kon besluiten om betrokkene de toegang tot de dienst te ontzeggen en hem onmiddellijk te verwijderen. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat op 10 maart 2008 het voornemen bestond om betrokkene te ontslaan wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie anders dan wegens ziekte of gebrek. Uit de gedingstukken blijkt echter niet van een situatie waarin een onmiddellijk ingrijpen was geïndiceerd omdat betrokkene niet goed functioneerde. Integendeel, de beoordeling die korte tijd daarvoor was opgemaakt, laat een overwegend positief beeld zien van een functionaris die op de leidinggevende onderdelen nog moet groeien, maar inmiddels wel al een basis van vertrouwen bij zijn medewerkers had ontwikkeld. Niet duidelijk is geworden welke gebeurtenissen zich hebben voorgedaan tussen het bespreken en vaststellen van die beoordeling in december 2007/januari 2008 en 10 maart 2008, die de conclusie rechtvaardigen dat het college in redelijkheid tot een onmiddellijke ontzegging van de toegang tot de dienst en verwijdering uit het gemeentehuis kon overgaan. In de gerezen onenigheid tussen betrokkene en zijn leidinggevende over de wijze waarop een beoordeling van een medewerker van betrokkene moest worden aangepakt, en het feit dat betrokkene hiervoor aandacht had gevraagd bij de gemeentesecretaris ziet de Raad niet zo’n gebeurtenis.
3.2.7. Het besluit van 16 april 2008 moet in het licht van het vorenstaande worden gezien als een herhaald besluit waartegen (dan ook) geen bezwaar openstond. In het besluit van 3 juli 2009 heeft het college het bezwaar daarom ten onrechte ongegrond verklaard. De rechtbank had het beroep gegrond moeten verklaren, omdat het college het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
3.2.8. De overige beroepsgronden van betrokkene zijn minder verstrekkend dan wat al behandeld is. Daarom laat de Raad deze verder rusten.
3.2.9. De Raad zal ter wille van de duidelijkheid deze aangevallen uitspraak in haar geheel vernietigen, behalve op het onder 3.2.1 besproken onderdeel, en doen wat de rechtbank zou behoren te doen. De Raad zal daarbij het primaire mondelinge besluit van 10 maart 2008 tot ontzegging van de toegang tot de dienst en verwijdering uit het gemeentehuis herroepen, alsmede het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2008 niet-ontvankelijk verklaren.
Het ontslag
3.3.1. Aanvankelijk heeft het college aan betrokkene een ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie anders dan wegens ziekte of gebrek. Na gemaakt bezwaar heeft het college bij besluit van 4 mei 2009 alsnog aan betrokkene een ontslag op ‘andere gronden’ verleend met toekenning van de bekostiging van een eventueel outplacementtraject (tot maximaal € 12.500,-) en een ambtsjubileumgratificatie, naast de gebruikelijke uitkeringen. Het college heeft overwogen dat zijn vertrouwen in een vruchtbare samenwerking is komen te vervallen.
3.3.2. De rechtbank heeft betrokkenes beroep tegen het ontslagbesluit van 4 mei 2009 ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat voldoende blijkt dat de arbeidsverhoudingen gemeentebreed verstoord waren. Ten aanzien van de financiële regeling heeft de rechtbank overwogen dat deze recht doet aan het aandeel van partijen in de ontstane situatie.
3.3.3. Zoals de Raad al heeft overwogen is op grond van de gedingstukken niet duidelijk geworden waarom betrokkene op 10 maart 2008 plotseling moest vertrekken. Eerst na die dag zijn de verhoudingen op scherp komen te staan. Betrokkene heeft zich door dat besluit zeer gegriefd gevoeld. Hij heeft zijn frustratie over de gang van zaken in een mail aan de wethouder geuit in boze bewoordingen. Vervolgens is, zoals uit het dossier genoegzaam blijkt, allengs een situatie ontstaan, waarin partijen niet meer op constructieve en zakelijke wijze met elkaar konden communiceren. Naar het oordeel van de Raad is aldus een impasse ontstaan die redelijkerwijs slechts door beëindiging van de dienstbetrekking kon worden doorbroken. Daarmee was ten tijde van het ontslag op 4 mei 2009 sprake van verstoorde verhoudingen op grond waarvan het college betrokkene mocht ontslaan.
3.3.4. Volgens vaste rechtspraak kan een ontslag zoals hier aan de orde alleen worden verleend als daaraan een financiële regeling wordt verbonden die tenminste (de garantie van) een uitkering inhoudt gelijk aan die waarop aanspraak bestaat bij een onvrijwillig ontslag dat niet is te wijten aan eigen schuld of toedoen van de betrokken ambtenaar. Het bestuursorgaan kan tot een verder gaande financiële regeling zijn gehouden op grond van zijn aandeel in het bestaan en het voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid. Daarbij gaat het om een compensatie voor bedoeld aandeel en niet zonder meer om volledige vergoeding van de uit het ontslag voortvloeiende schade. Ook ligt de door betrokkene op de zitting bepleite toepassing van de zogeheten kantonrechterformule niet voor de hand, nu die formule is ontwikkeld voor gevallen van loonderving waarin niet (mede) door ambtelijke rechtspositieregelingen wordt voorzien.
3.3.5. Met betrekking tot de vraag of met de gebruikelijke uitkeringen, verhoogd met maximaal € 12.500,- voor een eventueel outplacementtraject en een ambtsjubileumgratificatie kon worden volstaan, overweegt de Raad als volgt.
3.3.6. Zoals al is overwogen deed zich op 10 maart 2008 op grond van de voorhanden zijnde stukken geen situatie voor, op grond waarvan gesproken moest worden van een onwerkbare situatie. Niet is gebleken dat de onmiddellijke ontzegging van de toegang tot de dienst en verwijdering uit het gemeentehuis redelijkerwijs geboden was. Naar het oordeel van de Raad had het college onder de gegeven omstandigheden eerst moeten proberen met minder ingrijpende maatregelen te volstaan. Onder die omstandigheden rekent de Raad voornamelijk dat betrokkene naar tevredenheid sinds 1985 in gemeentedienst werkzaam is geweest en dat er naar betrokkene toe in zijn laatste beoordeling slechts op enkele punten kanttekeningen waren geuit op zijn functioneren in zijn laatste functie. Aan de andere kant waren er moeilijkheden gerezen tussen betrokkene en zijn leidinggevende rond de beoordeling van een medewerker van betrokkene. Gedacht had kunnen worden aan een verbetertraject voor betrokkene en gespreksvoering over de gerezen moeilijkheden. Dat het college niet direct een reële verbetering verwachtte, ontsloeg hem niet van zijn verplichting om naar betrokkene toe met zorgvuldigheid te werk te gaan.
3.3.7. Nu direct is gegrepen naar het zware middel van ontzegging van de toegang tot de dienst en verwijdering uit het gemeentehuis moet deze actie van het college worden gekwalificeerd als overhaast en voorbarig.
3.3.8. Daarnaast moet in aanmerking worden genomen dat de verhoudingen eveneens op scherp zijn komen te staan als gevolg van het, weliswaar later teruggenomen, ongeschiktheidsontslag, waarvoor, mede gelet op de recente beoordeling, volstrekt onvoldoende grond bestond en dat voor betrokkene volledig uit de lucht kwam vallen.
3.3.9. Alles overziende, is de Raad van oordeel dat het college in overwegende mate heeft bijgedragen tot het ontstaan van de impasse. Dit brengt met zich dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met de in het besluit van 4 mei 2009 neergelegde financiële regeling kon worden volstaan. De Raad ziet aanleiding met betrekking tot de aan het ontslag te verbinden uitkering met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en te bepalen dat het college aan betrokkene naast de getroffen financiële regeling een eenmalig bedrag van € 50.000,- toekent. Tevens dient het college aan appellant de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de ontslagdatum uit te betalen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank niet zelf in de zaak heeft voorzien.
4. Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
met betrekking tot de aangevallen uitspraak met registratienummer 09/2019 (beoordeling)
- Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
met betrekking tot de aangevallen uitspraak met registratienummers 09/2614 en 09/2615 (uitblijven van besluiten, ontzegging van de toegang tot de dienst en verwijdering uit het gemeentehuis)
-Vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve op het onder 3.2.1 besproken onderdeel;
- Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
- Herroept het primaire mondelinge besluit van 10 maart 2008 tot ontzegging van de toegang tot de dienst en verwijdering uit het gemeentehuis;
- Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2008 niet-ontvankelijk;
- Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover overigens aangevochten;
met betrekking tot de aangevallen uitspraak met registratienummer 09/2005 (ontslag)
- Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de getroffen ontslagregeling in stand is gelaten;
- Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre daarbij niet de onder 3.3.9 genoemde aanvullende vergoeding van € 50.000,- is toegekend;
- Kent betrokkene in aanvulling op het al toegekende bedrag een bedrag toe van € 50.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2008 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover overigens aangevochten;
Bepaalt dat het college aan betrokkene het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 596,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en A.J. Schaap en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Nijholt als griffier . De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2011.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) M. Nijholt.
HD