Home

Centrale Raad van Beroep, 19-04-2011, BQ3009, 10-3713 WWB

Centrale Raad van Beroep, 19-04-2011, BQ3009, 10-3713 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 april 2011
Datum publicatie
29 april 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3009
Zaaknummer
10-3713 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 35.1, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 18.2, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 15.1

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand. De Raad is van oordeel dat met het buiten de voorziening laten van de kosten van de eerste negen behandelingen fysiotherapie voor de in bijlage 1 aangegeven aandoeningen voor genoemde categorie van verzekerden een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten. Voor dit oordeel ziet de Raad - anders dan appellant - voldoende aanknopingspunten in hetgeen is vermeld in de toelichting op de wijziging van artikel 3a van de Regeling paramedische hulp ziekenfondsverzekering, waaruit blijkt dat bij de beslissing om de aanspraak op onder meer fysiotherapie te beperken de omvang en de noodzaak van de voorzieningen, de kwaliteitseisen die daaraan gesteld moeten worden, en de betaalbaarheid in aanmerking zijn genomen.

Uitspraak

10/3713 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 mei 2010, 08/2966 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College).

Datum uitspraak: 19 april 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2011. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Leest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Ten tijde in geding was appellant (niet aanvullend) verzekerd bij AGIS Zorgverzekeringen.

1.2. Op 17 april 2008 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van manuele therapie in verband met klachten als gevolg van een whiplash.

1.3. Bij besluit van 20 mei 2008 heeft het College de aanvraag afgewezen.

1.4. Bij besluit van 1 september 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2008, onder wijziging van de grondslag en onder verwijzing naar onder meer artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), ongegrond verklaard. Hierbij is geconcludeerd dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van manuele therapie terecht is afgewezen, maar dat de grondslag voor de afwijzing dient te worden gewijzigd in die zin dat appellant door het niet afsluiten van een aanvullende verzekering tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 september 2008 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij verzocht om een veroordeling tot vergoeding van schade.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.

4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van die wet. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

4.3. De Raad stelt vast dat het College bij de handhaving van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in bezwaar toepassing heeft gegeven aan artikel 35, eerste lid, van de WWB en dat geen toepassing is gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB.

4.4. De Raad stelt voorts vast dat het College in het kader van de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB de aanvraag om bijzondere bijstand heeft afgewezen in verband met het verwijtbaar niet - aanvullend - verzekeren voor ziektekosten. Dat is naar het oordeel van de Raad niet juist, aangezien zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie zijn uitspraak van 2 maart 2010, LJN BL7308) artikel 35, eerste lid, van de WWB geen ruimte biedt voor de beoordeling of een belanghebbende zich verwijtbaar heeft gedragen en of dit verwijtbaar gedrag ertoe heeft geleid dat hij een beroep op de bijzondere bijstand moet doen. Die beoordeling dient plaats te vinden in het kader van de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB bedoelde verordening dan wel in het kader van de vaststelling in welke vorm de bijstand wordt verleend. Zie artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB.

4.5. Uit hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen vloeit voort dat het besluit van 1 september 2008 niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 1 september 2008 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.

4.6. De Raad zal voorts bezien of er grond is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten.

4.7. Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Ingevolge de tweede volzin van deze bepaling strekt het recht op bijstand zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.

4.8. Op 1 januari 2006 is in werking getreden het op de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) gebaseerde Besluit zorgverzekering. In artikel 2.6, tweede lid, van het Besluit zorgverzekering is bepaald dat fysiotherapie of oefentherapie zorg omvat zoals fysiotherapeuten en oefentherapeuten die plegen te bieden ter behandeling van de in bijlage 1 aangegeven aandoeningen, voor zover de daarbij aangegeven termijn niet is overschreden. Deze zorg omvat voor verzekerden van 18 jaar en ouder niet de eerste negen behandelingen. Deze beperking van de aanspraak op fysiotherapie en oefentherapie is per 1 januari 2004 ingevoerd op grond van artikel 3a van de (toenmalige) Regeling paramedische hulp ziekenfondsverzekering, en is na inwerkingtreding (per 1 januari 2006) van de Zvw ongewijzigd gebleven.

4.9. Voor de kosten van (para)medische zorg worden de Zvw en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten in beginsel als aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen beschouwd. De Raad stelt vast dat in het geval van appellant de kosten van manuele therapie - een gespecialiseerde vorm van fysiotherapie -, voor zover het betreft de eerste negen behandelingen, niet worden vergoed op basis van het Besluit zorgverzekering, nu de aandoening van appellant weliswaar voorkomt op de in bijlage 1 vermelde lijst, maar voor verzekerden van 18 jaar en ouder, zoals appellant, de kosten van de eerste negen behandelingen fysiotherapie niet behoren tot de kosten van de zorg, die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen.

4.10. De Raad is van oordeel dat met het buiten de voorziening laten van de kosten van de eerste negen behandelingen fysiotherapie voor de in bijlage 1 aangegeven aandoeningen voor genoemde categorie van verzekerden een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten. Voor dit oordeel ziet de Raad - anders dan appellant - voldoende aanknopingspunten in hetgeen is vermeld in de toelichting op de wijziging van artikel 3a van de Regeling paramedische hulp ziekenfondsverzekering, waaruit blijkt dat bij de beslissing om de aanspraak op onder meer fysiotherapie te beperken de omvang en de noodzaak van de voorzieningen, de kwaliteitseisen die daaraan gesteld moeten worden, en de betaalbaarheid in aanmerking zijn genomen. Dit betekent dat er voor het College, voor zover het betreft de eerste negen behandelingen manuele therapie, in beginsel geen ruimte is om de gevraagde bijzondere bijstand te verstrekken. Het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB staat hieraan in de weg. Voor zover het betreft de tiende behandeling manuele therapie, staat - gegeven het feit dat appellant hiervoor een beroep kan doen op de Zvw - artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB aan het verstrekken van bijzondere bijstand in de weg.

4.11. Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om, in afwijking van onder meer artikel 15, bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen als hier bedoeld, zodat het College ook in zoverre niet bevoegd was bijzondere bijstand te verlenen voor de in geding zijnde kosten.

4.12. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand kunnen blijven.

4.13. Gelet hierop is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen plaats. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.

5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op

€ 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal een bedrag van € 1.518,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 september 2008 geheel in stand blijven;

Wijst het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade af;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,--;

Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 150,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) R.L.G. Boot.

HD